Wij zien het, en, op dat gezigt,
Denkt heel ons bart en ziel:
‘Wat zijn we aan 't Vaderland verpligt
Aan No. 2 willen wij alle dichterlijke waarde geenszins ontzeggen, maar toch den Heer Voorzitter op deze en gene plaatsen verwijzen, die de tegenwoordige kieschheid in het dichtkundige welligt zal wraken. Op bl. 8 lezen wij van een' stalen nek, zonder regt te begrijpen, wat een heerscher (wel zijn slaaf) met den nek heeft uit te voeren, ten zij misschien ter aanduiding der onbeschaamde vermetelheid. Op bl. 9 wordt de Hollandsche Maagd aardig genoemd. Luidt dat niet wat heel aardig? De Dichters leven trouwens in dezen tijd al raar met die eerwaardige Dame; zoodat wij waarlijk haast niet weten, of ze nog leeft, en maagd, ook van harte maagd is, of niet. In het laatste geval zou het misschien maar best zijn, haar, te gelijk met de veelhoofdige regering, stilletjes van het tooneel te laten gaan. Naar luid van een volgend couplet, is hare oude woonstede, de Hollandsche Tuin, almede deerlijk gehavend. Zie hier hetzelve:
De Hof lag achteloos vergeten,
Door 't morsig varken omgewroet,
Zijn heining was omver gesmeten! -
Wat groeide alleen in overvloed?
Brandnetels, klitten, paddestoelen,
Waar tusschen slang en adder woelen,
Wier doodsvenijn ligt iemand trof,
Bij scherpe distels, doornestruiken,
Met prijen, uijen, ver te ruiken,
Ziet daar de vrucht in heuren Hof.
Wat wonder, dat er de Leeuw dan ook niet best afkwam?
De Leeuw lag in een hoek verscholen,
Men vond hem, sloeg hem bijna dood;
Zijn Jongen kropen in de holen
Van schrik, in deezen bangen nood!
Wij zouden ons bestek te buiten gaan, door meerdere plaatsen aan te wijzen, die ons toeschijnen den regt gekuischten smaak niet te kunnen behagen. Daarentegen erkennen wij volgaarne den goeden vaderlandschen geest, in dit stuk heerschende. Het Genootschap spare slechts geen vlijt, ter zuivering en volmaking!