| |
De drie Rijken der Natuur, Dichtstuk van Jacques Delille. Vrije Navolging in het Hollandsch, door A. Loosjes, Pz. Iste Afdeeling. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. VI en 139 Bl. f 2-18-:
Delille, de Lievelingsdichter der nieuwere Franschen, heeft ook bij ons Publiek niet alleen, maar zelfs bij eenige onzer goede, ja uitstekende Dichters, bijval en navolging gevonden. Behalve zijne kleinere Gedichten, La Pitié en Dithyrambe sur l'Immortalité de l'Ame, door den Dichter immerzeel in Hollandsche verzen overgebragt, heeft bilderdijk eene meesterlijke navolging van 's mans Homme de Champs geleverd. Op zijn spoor geeft ons thans de Heer loosjes het beroemde Dichtstuk Les trois Regnes de la Nature, doch geheel voor onze Natie geschikt, en in een Hollandsch gewaad. In plaats der beroemde Franschen, en herinneringen uit Frankrijk, zijn hier Nederlandsche namen en zeden geplaatst. Reeds in het begin des werks vinden wij den Dichter in zijn naburig Bloemendaal, de schoonheid en grootschheid der hem omringende Natuur bepeinzende. Wij houden dit voor de ware manier van den beschrijvenden Dichter. Elk moet in de eerste plaats voor zijne Landgenooten dichten, op het voetspoor van hesiodus, theokritus, virgilius, thomson, en delille. Wie dus een meesterstuk van dien aard, niet overzet, maar schikt en wijzigt naar den geest van zijnen landaard, zoodat hij tevens, waar de aard der zake het medebrengt, hulde betoont aan verdienstelijke Landgenooten, die heeft met vrucht een uitheemsch gewas op vaderlandschen bodem verplant.
| |
| |
Het oogmerk van den Heer loosjes was dus voor onze Letterkunde allezins belangrijk, en in de uitvoering komt hij ons voor, wel geslaagd te zijn. Daar echter zijn werk op verre na niet geheel oorspronkelijk is, maar hij zich in het ontwerp des nagevolgden Dichters moest vlijen, zoo deelt hij natuurlijk met dezen het groote gebrek der meeste werken van delille, - mangel aan eenheid. Zeker Fransch Recensent van de Trois Regnes de la Nature zeide met grond: dat dit werk een' dubbelen titel moest hebben, De vier Elementen, en, De drie Rijken der Natuur, daar het blijkbaar beide onderwerpen omvatte. Wij hebben hier slechts de navolging der twee eerste Zangen, doch zien nog niets, dat aan den titel beäntwoordt, ten zij men Licht, Vuur en Lucht tot de drie Rijken der Natuur wil brengen. Dan, zoo als gezegd is, de Heer loosjes kon dit niet verhelpen, zonder geheelenal van zijn model af te wijken, of denzelven op de helft te besnoeijen, hetgeen ons om de vele fraaije plaatsen, die wij alsdan hadden moeten missen, waarlijk zou gespeten hebben. Ook is de eenheid minder een vereischte, en hare inachtneming zelfs minder mogelijk, in de beschrijvende, dan in eenige andere poëzij.
Doch wanneer wij nu tot bijzonderheden, tot schoonheden de detail, overgaan, - juist de sterkte van delille, - zoo ontmoeten wij hier rijke stof tot bewondering. Trouwens, het onderwerp, de geheele groote, schoone Natuur, is zoo onuitputtelijk, dat het den waren Dichter meer door den overvloed in verlegenheid moest zetten, dan naar prachtige en bevallige tooneelen doen zoeken. Daar het werk van den Heer loosjes niet zoo zeer eene Vertaling, als eene Navolging is, zullen wij hetzelve niet met het oorspronkelijke, waarvan veel verschikt, veranderd of weggelaten is, vergelijken, maar als eigen werk beschouwen; doch kunnen met dat al niet voorbij, ons leedwezen te betuigen, dat de volgende allerliefste beschrijving van het eenzame hoekje van den haard in het Hollandsch zoo zeer verzwakt, of liever geheelenal wegge- | |
| |
laten is; want hetgeen daarvoor in de plaats komt, is van een' geheel anderen aard.
Suis-je seul? je me plais encore au coin du feu,
De nourrir mon brasier mes mains se font un jeu;
Jagace mes tisons; mon adroit artifice
Reconstruit de mon feu l'élégant edifice;
Jéloigne, je rapproche, et du hâtre brûlant
Je corrige le feu trop rapide ou trop lent.
Chaque fois que j'ai pris mes pincettes fidèles,
Partent, en pétillant, des milliers d'étincelles;
Jaime à voir s'envoler leurs légers bataillons;
Que m' importent du Nord les fougueux tourbillons?
La neige, les frimas qu'un froid piquant resserre,
En vain sifflent dans l'air, en vain battent la terre.
Quel plaisir, entouré d'un double paravent,
D'écouter la tempête, et d'insulter au vent!
Dans l'airain échauffé déjà l'onde frissonne,
Bientôt le thé doré jaunit l'eau qui bouillonne,
Ou des grains du Levant je goúte le parfum;
Point d'ennuyeux causeur, de témoin importun.
Hoe natuurlijk! hoe keurig uitgedrukt! Maar nu leze men bij den Heer loosjes de beschrijving van den landelijken gezelligen haard.
Ook stort de kracht van 't vuur het gulle huisgezin,
Rondom den boerschen haard, vermaak en leven in.
Het jongsken hunkert zelfs, gesneld uit moeders armen,
Om tusschen vaders kniên zich door en door te warmen,
En zoo, van naderbij, den appel gâ te slaan,
Die in de gloeijende asch, al piepend, ligt te braân.
De flapkan, aan den haard, ook de eerste gril benomen,
Zal thaus voor heel 't gezin 't verwarmend bier doen stroomen;
Terwijl elks grage maag reeds naar den kost verlangt,
Dien op het flikkrend vuur de moeder overhangt.
Maar klaartje deinst van 't vuur, zoo fel een glans verbreidend,
En achter 's vaders rug, zoo breede schaduw spreidend,
Vergunt zij krelis-buur, als zij ontgloeid in lust,
Dat hij haar pakt in d' arm, en, zonder weêrklank, kust.
| |
| |
Ook aan den steedschen haard, waar 't vuur de wang doet blozen;
Vermaakt zich 't jeugdig paar in 't eenzaam minnekozen;
Ja 't is, of 't wintervuur reeds meer vertrouwlijkheid,
Een' zoeten voorsmaak van het huwlijksheil verspreidt,
En zich de zaligheên van 't huisselijk genoegen,
Die eigen haard en huis gehuwden schenkt, vervroegen.
Dit tafereel is gewis in zijne soort niet minder naïf, niet minder fiksch geteekend, dan het zoo even medegedeelde; doch hier ziet men den huisselijken Hollander, dáár den Parijzenaar, die en garçon leeft.
In de aanroeping van den eersten Zang roept de Dichter eerst apollo, als God der Dichtkunst en des Lichts tevens, aan, (deze Zang loopt over Licht en Vuur) doch keert zich straks, met eene onzes inziens uitnemende spraakwending, tot onzen grooten, te vroeg overledenen nieuwland, den gelukkigen beöefenaar zoo wel der kunst van pindarus, als der wetenschap van newton. Weldra, echter, zijn onvermogen gevoelende, om, zelfs met zulk een' gids, tot de onmetelijkheid des Starrenhemels op te klimmen, - eene taak, die hij voor de klijnen en bilderdijken overlaat, - bepaalt hij zich liever tot eene bespiegeling des Lichts, gelijk het op onze Aarde verschijnt. Zeer gepast is zekerlijk deze manier, om, volgens het oogmerk des Dichters, in zoo verre zijn onderwerp dit gedoogde, beroemde Landgenooten te prijzen, en tevens van de ruimte der Hemelen, die men niet eigenlijk bezingen wilde, maar toch ook bij deze stof niet geheel kon voorbijgaan, het noodige te zeggen.
Nu wordt eerst van de ontbinding des Lichts in de onderscheidene kleuren gesproken, en daarbij newton's hooge verdiensten naar waarde geroemd. Eene korte vermelding der tallooze schakeringen en mengelingen dier kleuren in de voorwerpen der Natuur geleidt tot de beschrijving van het Noorderlicht. Hierop gaat de Dichter over tot het verschil van Licht en Warmte, en de Theorie van het Vuur; deszelfs met de Aantrekkingskracht contrasterende werking, en de weldaden, die de mensch, zoo in
| |
| |
de natuur, als in de kunst, daarvan ontleent. Dit brengt hem ongedwongen tot de uitwerksels van donder en bliksem, franklin's voortreffelijke uitvinding, en de elektrieke verschijnselen. Als een voorbeeld van gelukkig overwonnen zwarigheden, zullen wij de schets van teyler's Elektriseermachine mededeelen, gewis geen dichterlijk onderwerp, en waarin nogtans ook de Poëzij hare regten uitmuntend heeft weten te handhaven.
Komt, treên wij 't heiligdom der wetenschappen in!
Daar zit de Ervarenis, der wijzen gezellin,
Ten hoogen zetel, en 't Vernuft bekleedt haar zijde.
Dat dáár onze aandacht zich aan 't kunstvermogen wijde,
Dat stout en onversaagd den Goden tegendruischt,
En hun den bliksem rukt uit hun geduchte vuist.
Ja, treedt den tempel op, in Haarlems grijze muren,
Uit teylers schat gebouwd, om de eeuwen te verduren.
't Elektrisch werktuig, dat die trotsche kunstzaal siert,
Toont, op van marums wenk bewogen en bestierd,
Hoe 't fijn aethorisch vuur stroomt langs de glazen schijven,
Die, onder 't zacht geruisch, de zijden kussens wrijven.
De vloeistof, die rondom het trotsche werktuig zweeft,
Omwoelt, als 't fijnste rag, dat ooit een spinne weest,
Het aangezigt van elk, die nadert bij haar werking.
Maar zacht! wat voert men aan? Behoeft deez' kracht versterking?
Vier batterijen staan in slagorde als geschaard,
Waarin 't Elektrisch vuur bij stroomen nedervaart,
Tot door de ontlading aan de stof wordt lucht gegeven,
Die door een' donderslag het hecht gebouw doet beven,
Door eenen blaauwen straal voorafgegaan, wiens gloed
En ziegezagend licht den bliksem kennen doet.
Wie heeft dien slag gewerkt, die elks gehoor verdoofde?
Hij was het, wiens geweld plotsling 't gevoel ontroofde
Aan deze waterslang, zoo taai van levensdraad,
Dat, schoon een vlijmend staal den kop van 't ligchaam slaat,
De diepe krimpingen van staart en mooten toonen,
Dat levensgeesten nog 't geknotte lijf bewonen;
De bliksemflits alleen der Elektriciteit
Bewerkt eensklaps den dood, eensklaps gevoelloosheid.
| |
| |
Op deze schoone plaats hebben wij slechts de aanmerking, dat het woord ziegezagend ons wat vreemd toeschijnt, en dat vooral in den regel:
de cesuur verkeerd geplaatst is.
De geneeskracht der Elektriciteit en het Galvanismus worden hierop vermeld, en daarna tot de schadelijke gevolgen van het gebruik des Vuurs, door de ontploffing van het buskruid, overgegaan. Deze gevolgen zijn gewis verschrikkelijk, vooral door de vernieling van onschuldige burgers in belegerde steden; wij twijfelen echter zeer, of men, zelfs bij vergelijking, zeggen mag:
Hoe klein was de oogst des doods, gemaaid op Mavors velden,
Toen pijl en werpspiets uit der strijdren vuisten snelden!
De oorlogen der Ouden waren ook veeltijds zeer bloedig; in de beroemde velden van Marathon, Plateën, Cannae enz. werden ongehoorde massa's van strijderen vernield. Daarentegen werden er veel minder gevangenen gemaakt, dan tegenwoordig. - Dat hier tevens aan Leydens ramp in 1807 gedacht wordt, is natuurlijk. - De lof van het haardvuur, waarvan wij boven een gedeelte afschreven, besluit den eersten Zang.
De tweede heeft de Lucht ten onderwerp. De twee gaz-soorten, (zuur- en stikstof) welke de dampkringslucht uitmaken, worden eerst aangeduid, en vervolgens hare voornaamste eigenschappen en uitwerkselen, hare algemeene verspreiding, zamenpersbaarheid, doorschijnendheid, en weldadige werking in het voortbrengen der schemeringen. Bij deze gelegenheid wordt ook het vaderlandsch verschijnsel, het opdoemen der Zee, niet vergeten. (In de noten, of misschien in het stuk zelve, had de Dichter hier voegzaam gewag kunnen maken van een dergelijk verschijnsel, door den Reiziger lichten- | |
| |
stein aan de Zuidkust van Afrika gezien.) De zwaarte der Lucht geeft nu aanleiding tot belangrijke en zelfs liefelijke tafereelen. Hoe dichterlijk wordt niet de Barometer in deze twee verzen beschreven:
De vlugge kwik voelt ook op haar de zwaarte werken,
Als zij gevangen zweeft in toricelli's perken.
Doch men hoore den Dichter verder:
't Gewigt des luchtstrooms doet in takken en in twijgen
Van planten en geboomt' de sappen opwaarts stijgen;
En eindlijk dat gewigt, 't geen voor des zuiglings borst
De melkbron opzet in de moederlijke borst,
Doet dat verkwikkend vocht, gestuwd langs blaauwende aderen,
De rozenlippen van 't onschuldig wichtje naderen,
Die 't, zacht gedoken in 't bewegelijk albast,
Op 't rozenknopje van den blanken boezem past.
De invloed van de werking der Lucht op het buskruid, de stoommachine, (waarbij aan Katwijks sluizen en het dok van Helvoet, alsmede aan de verdiensten van deszelfs Stichter, gedacht wordt) maken hier den overgang tot de stoornis van het evenwigt des dampkrings, die windvlagen, regenbuijen en onweders teelt. De stormen worden bij de verschrikkelijke Staatsomwentelingen in Europa, op het einde der achttiende Eeuw, vergeleken; iets, 't geen wij onmogelijk met den regel van den echten smaak vereenigen kunnen, dat men onzigtbare voorwerpen en redewezens door tastbare verschijnselen en natuurgewrochten, niet deze door genen moet zoeken op te helderen.
Hierop volgt eene waarlijk prachtige en ontzettende schilderij van den ondergang eens geheelen legers, (dat van kambyses) in de Afrikaansche woestijnen, door een' vernielenden wind. Derzelver overneming gedoogt ons bestek niet; doch kunnen wij ons niet weêrhouden, vooral het laatste gedeelte, als een bewijs van zeer gelukkige dichterlijke vertaling, (want dit geheele stuk behoort aan delille) te roemen. Wie herinnert zich hierbij
| |
| |
niet de ramp, door eene tegenovergestelde werking des dampkrings veroorzaakt aan eenen hedendaagschen kambyses, even heet op veroveringen, even kwistig met het leven der menschen, even hardnekkig in zijne ontwerpen, doch uit minder edel bloed ontsproten?
De onstandvastigheid der winden; de schipbreuken, die zij veroorzaken, doch ook de onmisbare scheepvaart, die zij bevorderen, - de droogte, door den oostenwind veroorzaakt; de winterstormen, die bij ons nog loof ontmoeten, wanneer het in warmer en rijker gewesten reeds voorlang door de hette verfletst is, - de winterkoude, - de lentekoeltjes, - zijn beurtelings onderwerpen van den zang des Dichters. Eene treffende beschrijving van de ijsselijkheden der pest, ten gevolge van een' besmetten dampkring, is, na zoo vele meesterlijke tafereelen van dien aard, nog geenszins afgesleten of overtollig. Men herkent er nogtans trekken van lucretius en virgilius in. Hoe veelbeteekenend is niet onder andere het volgende gezegde:
Met nieuwe krachten schijnt de landplaag voort te gaan,
Ja bij de zeis des Tijds schiet zij zijn wieken aan!
Met eene schets der voordeelen, die de wind ons doot de molens bewijst, (waarbij de Dichter zich met eene aandoenlijke spraakwending tot zijn' voorouderlijken naamgenoot, een' welgestelden handelaar aan de Zaan, keert) en van de betooveringen der muzijk, onder welken, zeer gepastelijk, die van het beroemde Haarlemsche orgel geprezen wordt, sluit deze Afdeeling des Gedichts.
De Lezer zal uit deze, doorgaans aanprijzende, schetse reeds zien, dat wij over dit nieuwe voortbrengsel der Muze van den Heer loosjes, over 't algemeen, gunstig meenen te moeten oordeelen. Echter moeten wij hem tevens op eenige kleine vlekken opmerkzaam maken, die zulk een fraai gewrocht meer of min ontsieren. Op bl. 24 vergelijkt
| |
| |
de Dichter het onderzoek naar de krachten des Vuurs met wijsgeerige nasporingen over het menschelijk hart, rede en instinkt. Of dit vooreerst een beeld zij, en of het in allen gevalle de duidelijkheid en nadruk bevordere, beslisse de Lezer! Geen der Ouden heeft immer zulk eene metaphysische vergelijking gebezigd. Op de voorgaande bladz. van onder wordt gezegd:
De ligch ntbindt het Vuur; 't brengt nieuwe voort,
Wier treflijkheid en schoon den Tijd tot wangunst spoort.
Men moet somwijl zijn kracht, als iets bedrieglijks, vreezen.
Wie weet, wat of het Vuur tōevo t aan ieder wezen,
Of waar 't het van berooft; -
In deze verzen missen wij duidelijkheid, poëzij en welluidendheid. Deze laatste ontbreekt in dit stuk, gelijk wij boven zagen, wel eens meer, en met verwondering stuit men, na overheerlijk vloeijende plaatsen, hier en daar op een zwak of hortend vers. Wij zeggen hier en daar, want het getal dier verzen maakt verreweg de minderheid uit, en in dit opzigt is dit Dichtstuk veel meer gepolijst, dan 's mans onlangs uitgekomene laatste Zeetogt van de ruiter. Doch hoe stootend is niet b.v. de volgende regel (bl. 99.)
Verdoovend' door dat rood 't karmijn van het toilet.
Dan genoeg! Ons oogmerk is geheel niet, te vitten, maar slechts den Heer loosjes, op wien het bekende gezegde van horatius: Ubt plura nitent, enz. hier ten volle toepasselijk is, op die kleine feilen opmerkzaam te maken, ten einde zich in het vervolg des Gedichts, 't welk wij met verlangen te gemoet zien, nog meer op volmaaktheid toe te leggen. |
|