| |
Leerredenen van E.A. Borger. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1814. In gr. 8vo. XIV, 404 Bl. f 3-12-:
De Heer borger heeft zeer wél gedaan, met deze Leerredenen in het licht te geven. Ieder kan nu zien en oordeelen, zonder gevaar te loopen, het zij van voorbarigheid, op het gehoor alleen, het zij van onregtvaardigheid, op een gebrekkig afschrift vertrouwende. Immers, het is vrij algemeen bekend, welk een roem terstond uitging, toen de buitengewone Jongman ook als Kanselredenaar optrad; hoe welhaast overal vele afschriften van zijne stukken in handen geraakten, en nu, binnen kort, even zoo vele, deels scherpe en belangrijke, aanmerkingen op dezelven vielen, als voorheen lofspraken waren gehoord. Wansmaak, valsch vernuft, averegtsch gebruik van de taal des Bijbels, en dergelijke kunstregterlijke, den vorm aangaande, verwijten, waren het, die den naam, en welligt het genoegen, ja ook het nut bedreigden van eenen man, wiens jeugdige jaren in
| |
| |
alle deze opzigten zoo veel hadden beloofd. Het gebeurt meermalen, dat het groote publiek en de school der kunstregters een geheel strijdig oordeel over redenaars en schrijvers, ja in allerlei vak van kunst en wetenschap, vellen. En het is niet zoo terstond te beslissen, wiens uitspraak het meest behoort te gelden. Vooroordeel en nijd verblinden soms het geöefend oordeel. Iets buitengewoons, overdrevens en bont afstekends is niet zelden genoegzaam om den grooten hoop in te nemen en mede te slepen. Wie weet niet, dat het eerste plaats greep, toen de overdreven zucht tot netheid en zuiverheid der tale bij ons aan Dichters als van haren geen regt liet wedervaren; terwijl, in tegendeel, alleen weinige kenners het meesterstuk van racine, in den beginne, dragelijk, hoe dan voortreffelijk? achteden. Slechts wanneer de tijd vooroordeelen en stelsels, betrekkingen en gunst of ongunst, heeft door elkander geworpen, verheft zich het oordeel der kenners, onder alle opvolgende geslachten, tot eene onfeilbare godspraak, die b.v. vele stukken der oude Grieken en Romeinen, ja ook van latere volken, nu reeds lang en onwederroepelijk voor meesterstukken en modellen heeft verklaard. Bezwaarlijk valt het nogtans, deze uitspraak af te wachten. Aan den eenen kant loopt onze leeftijd gevaar, eenen verdienstelijken man onregt te doen. Aan de andere zijde dreigt geen minder gevaar, dat een kwaad voorbeeld en kwalijk verworven eere der ontaarding eener letterkunde, en vooral kerkelijke welsprekendheid, in de hand zal werken, die met regt op bloei en voortreffelijkheid roemt. Zoo zeer wij, derhalve, het moeijelijke eener dadelijke beöordeeling, en vooral zoodaniger beöordeeling van dezen bundel inzien, die, noch onnaauwkeurig, noch onregtvaardig, aan wederzijden maar eenigzins genoegen geeft; zoo pligtmatig, echter, komt het ons tevens voor, in eene zaak, door de omstandigheden zoo belangrijk geworden, vrijuit te spreken,
en ons - wij meenen, en betuigen dit plegtig! - onpartijdig gevoelen onbewimpeld voor te dragen. In het algemeen komt het hier op neêr, dat noch de lofredenaars,
| |
| |
noch de minachters der Leerredenen van borger volkomen regt of onregt hebben; dat hier hetzelfde plaats heeft, wat in vele gevallen stand grijpt, eene mengeling van deugden en gebreken, die, naarmate het oog op dezen of genen valt, een geheel verschillend oordeel ten gevolge hebben; zoodat, terwijl het ziftend oog des kenners vaak aan sommige gebreken blijft hangen het publiek, daarentegen, door den indruk van eene en andere treffende zijde volkomen wordt weggesleept.
Vóór wij tot bijzonderheden overgaan, hebben wij een oogenblik te vertoeven bij het Vooberigt. In hetzelve treffen wij dien nederigen toon aan, welke inzonderheid den jeugdigen Schrijver altijd voegt en vereert. Dien ten gevolge betuigt hij vooreerst, om geene andere reden zijne stukken in het licht te geven, dan uit hoofde der veelvuldige, deels hoogst gebrekkige, afschriften, die van dezelven in omloop zijn. Te dezer gelegenheid kwam de gedachte bij ons op, hoe het toch bijkwame, dat borger zoo buitengewoon veel aanzoek, om zijne Leerredenen nog eens te lezen, pleegt te hebben. En wij meenen, dat het niet alléén het groot genoegen was, bij derzelver gehoor ondervonden, hetwelk hiertoe aanleiding gaf. Neen; zijne opstellen zijn rijk en verscheiden van stoffe; zij behandelen veelal onderwerpen, althans op eene wijze, die min gewoon zijn, en ook in den stijl is eene zekere verhevenheid en iets plegtig donkers: dit een en ander treft, boeit, en sleept den toehoorder, zoo niet doorgaans, ten minste op vele plaatsen, weg; maar het voedt, verlicht en bevredigt hem niet ten volle: de schemering doet hem slechts des te meer vermoeden, hoe minder hij duidelijk heeft herkend en opgemerkt; en ziedaar het brandend verlangen gereedelijk opgewekt, om het gehoorde te herlezen!
Dezelfde nederigheid doet hem daarvoor uitkomen, dat hij zijne Leerredenen geenszins als op de beste en éénig regte leest geschoeid aanmerkt, maar veeleer zijne onkunde ten aanzien van het verschil, en den grond van het verschil, tusschen kerkelijke en andere redevoeringen be- | |
| |
lijdt. En inderdaad, de wijze, op welke hij met de uitgave van dezen bundel is te werk gegaan, maakt het deels onmogelijk, zijne stukken uit dit gezigtpunt te beöordeelen. Hij heeft ze, toch, niet slechts beschaafd, maar hier en daar meer uitgewerkt; ‘waardoor ze,’ zegt hij, ‘in populariteit verloren, en in lengte gewonnen,’ d.i., als Leerredenen, wederom verloren hebben. Hoe weinig de uitgever zich dit moge aantrekken, als beöordeelaars spijt het ons, dat deze vrijheid door hem is gebruikt. Het zijn Leerredenen gebleven; vij kunnen dezen vorm bij onze beschouwing niet geheel uit het oog verliezen, en het kan niet anders, of de uitslag is hierdoor eenigzins minder gunstig.
Ten laatste noopt hem deze bescheidenheid, eene en andere bronnen van het gestelde op enkele plaatsen aan de hand te geven; eene opgave, die ons al terstond herinnert, dat het geene gewone, in weinig tijds vervaardigde, en op eigen kortstondig nadenken meestal gebouwde, predikatiën zijn, welke wij hier aantreffen.
Zeven Leerredenen zijn in dezen bundel vervat, wier teksten ten deele vreemd en ongewoon, doch doorgaans belangwekkend, veelal ook wezenlijk belangrijk zijn. Meermalen, echter, worden uit dezelven andere thema's afgeleid, dan op het eerste inzigt en blijkbaar daarin zijn opgesloten. Dit is, onzes oordeels, eer een gebrek dan eene voortreffelijkheid. Eenvoudigheid, duidelijkheid, zigtbare gegrondheid op het voorgelezen Goddelijk woord, zijn de schoonste eigenschappen van eene Leerrede. De bekwame man behoeft daarom niet te vreezen, dat hij alledaags zal worden, en den toehoorder bij honderdmaal gehoorde waarheden doen inslapen. Alleenlijk bij feeststoffen, die jaarlijks wederkomen, en bij vaste teksten, hoedanige in de Luthersche kerk voor vele beurten zijn bepaald, wordt eene nieuwe en vreemde wending soms van belang. Doch onze Hoogleeraar, die voor zijne weinige te vervullen spreekbeurten zoo ruime keuze heeft, en van deze keuze ook waarlijk goed gebruik weet te maken, behoeft dit minder dan iemand an- | |
| |
ders. Met dat al zetten wij zijne verkiezing geenszins op rekening alleen van verkeerde zucht naar het nieuwe en vreemde. Ieder heeft zijnen bijzonderen aanleg. De een is oorspronkelijk in het ontwerp, de ander in de bewerking; de een levert gestadig wat nieuws, de ander weet het oude nieuw te maken; en misschien valt het den eersten even zoo moeijelijk, het gewone pad te bewandelen, als de ander verlegen zou staan, moest hij eenen geheel onbebouwden akker ontginnen. Doch, wat op onderscheidene wijzen wél wordt verrigt, laat daarom, dunkt ons, niet na, eene beste, boven andere voortreffelijke, wijze te hebben. - De indeeling, al verder, van het thema door den Heer borger is niet overal even gelukkig, noch in het bijzonder van duisterheid, van te veelvuldige splitsing, verscheidenheid en overvloed, of liever verschil en overdaad, van redeneringen, vrij te pleiten; schoon dit misschien aan de nadere uitbreiding der stukken is
toe te schrijven, en dus geen verwijt op de mondeling voorgedragene opstellen moet werpen. - Tekstverklaring, eindelijk, wordt bij borger in geene ruime mate aangetroffen. Wij betwisten hem wel niet, dat hij het noodige heeft gezegd ter opheldering van de uitgekozene deelen der H.S., omdat deze uit zichzelve tamelijk klaar zijn. Wij betwisten hem ook deze keuze en daaruit voortvloeijende handelwijze niet. Ook hier zij vrijheid het kenmerk der Christelijke prediking. Dan, met dat al, bevreemdt het eenigzins bij eenen Hoogleeraar in de Uitlegkunde; en zijn wij groote liefhebbers van eene belangrijke en onderhoudende schriftverklaring, die, behalve hare eigene nuttigheid, eene aangename afwisseling te weeg brengt, en, door bekorting der verhandelinge, vermoeijenis of verveling bij den gewonen toehoorder voorkomt. De Heer borger behoefde dit welligt te meer, omdat zijne inleidingen doorgaans inleidingen tot den tekst, niet altijd tot de, daaruit afgeleide, verhandeling zijn; en er dus al te veel ruimte voor de laatste overschiet, die dan bijna noodwendig overladen wordt met eene reeks van denk- | |
| |
beelden, die zoo in eens weg voor iedereen niet te bergen of te volgen zijn.
Doch, loopen wij liever de geheele rij der stukken zelve kortelijk door; ons daar, en zoo veel, bij dezelven ophoudende, als noodig zal schijnen.
De eerste Leerrede heeft ten tekst, Hebreën X:25a. Laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten. Zij begint met de behandeling der aanleiding, des verbands en der strekking van dit woord des Apostels; bij wien het ons echter voorkomt, dat hetzelve minder in het licht van middel, dan wel van gevolg, des geloofs in Christus staat. De schets, vervolgens, van deze onderlinge bijeenkomsten der eerste Christenen gegeven, is treffend, schoon meer dichterlijk dan historisch bewezen. En nu bezigt de Leeraar eene wending, die het verwijt van voor de onregten te prediken - hen namelijk, die niet tegenwoordig zijn - en andere bezwaren alzoo voorkomt, dat tevens het doel van elke inleiding - want in dit licht kan men al het tot hiertoe gestelde beschouwen - gunstige en plegtige stemming, daardoor bevorderd wordt. Deze wending brengt hem tot zijn onderwerp, het belang der openbare godsdienstoefening; welke hij uit de volgende oogpunten beschouwt: I. Zij is geschikt ter verhooging van ons godsdienstig gevoel. II. Zij bevordert de broederlijke liefde. III. Zij belet, dat wij niet geheel ons evenwigt tegen de kracht der zonde verliezen. IV. Zij is eene rijke bron van troost in treurige omstandigheden.
Ieder ziet terstond in, dat de beschuldiging van ingewikkeldheid deze Leerrede niet treft. Ook is het onderwerp rijk en uit den aard populair genoeg, om, zonder bezwaar, een geheel stuk te vullen. Inderdaad heeft zij ons, boven de meeste anderen, behaagd. Des mans levendige verbeelding en stout penseel vonden hier eene zeer gepaste stof; en niet minder komt er de oorspronkelijkheid van zijn vernuft te stade, om vermaningen, die natuurlijk zoo dikwijls zijn herhaald, in een nieuw en treffend licht te stellen. Geenszins willen wij beweren, dat alles even zeer geslaagd,
| |
| |
alles inzonderheid volkomen grondig en tegen het koelste onderzoek bestand zij. Maar ten minste had het Auditorie hier regt om zich te laten wegslepen. Het stuk kon niet anders dan eenen treffenden indruk maken. En hoe natuurlijk besluit hetzelve de aansporing tot milden onderstand van den openbaren godsdienst, waartoe misschien eenige bijzondere aanleiding zal hebben bestaan.
De stijl, levendig, klaar, deftig en krachtig, ook door veelvuldig ingeweven bijbeltaal, is zeker niet even volkomen gekuischt van de gebreken, waartoe hij, uit den aard zelven, neigt. Waartoe, b.v., tegen den rijken disch het schamel spinnewiel overgesteld? Waartoe dat vratig gewormte, zonder eerbied op de beenderen aanvallende? Dat: zijt gegroet! Dat: Maran atha, hetwelk bijna niemand verstaat? Waartoe: welk een voorhoofd! welk eene onbeschaamdheid! Waartoe dat rammeijen van den slagboom aller zedelijkheid? - dat gegons der vermaken? - dat merg der ziele? - in aantogt naar de eeuwigheid? - portaal van het heiligdom? - zich baden in hun zweet? en soortgelijke uitdrukkingen, die, niet min dan enkele andere eigenheden van borger, (zoo als, op zichzelve vaak schoone, maar voor den kansel te lange en kunstige tegenstellingen) den man van smaak hinderen? Inderdaad, wij beschouwen het als vlekjes, die een schoon aangezigt tot wezenlijke ontsiering verstrekken.
II. Heeft ten tekst Matth. X:34. Meent niet, dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde: ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. De inleiding schetst het aangename der verrassing, wanneer ons in het veelvuldig donker, over natuur en openbaring verspreid, eenig nieuw licht opgaat. De verklaring strekt meest, om des Apostels woorden te omschrijven, als eene algemeene aankondiging van twisten en onheilen, die uit en wegens de leer des Christendoms zouden ontstaan. En het, hieruit afgeleide, onderwerp is: vooreerst, het Godsbestuur te regtvaardigen, door de overdenking der voordeelen, die door alle deze (met het Christendom verbondene) twisten,
| |
| |
oneenigheden en ellenden het Christendom zijn aangebragt; ten tweede, aan te toonen, dat, door den inhoud van onzen tekst, ons geloof aan de waarheid en goddelijkheid van het Evangelie een' krachtigen steun moet vinden; en eindelijk, het oogmerk, waarmede de Zaligmaker deze woorden sprak, als eene bron van troost te beschouwen voor lijdende harten. Hierop merken wij aan, dat dit driederlei, in aard zeer verscheiden en elk tamelijk ingewikkeld, onderwerp te ruim eene stoffe is voor ééne Leerrede. Het laatste deel schijnt ons toe, tamelijk verre gezocht, en ook niet met die duidelijkheid te zijn verhandeld, welke gevorderd werd. Het middelste, dezen tekst bijzonderlijk als profetie en ter staving van Jezus goddelijk gezag willende doen gelden, schijnt ons mede van gezochtheid en ingewikkeldheid niet wel vrijgepleit te kunnen worden. En zelfs het eerste, waarbij de, slechts in het voorbijgaan gemaakte, aanmerking, dat men bij Jezus woord aan gevolgen, niet aan oogmerk moet denken, te weinig wordt in het oog gehouden, mist hierdoor een groot deel zijner overtuigingskracht. Hetgeen op het slot gezegd wordt, dat niet uit den godsdienst, maar uit de menschelijke verkeerdheid, het kwaad eigenlijk ontstond, had, onzes bedunkens, op den voorgrond moeten staan. Wij komen er dus voor uit, deze Leerrede met aanmerkelijk minder genoegen te hebben gelezen dan de vorige; schoon zij, van wijsgeerigen aard, een aantal belangrijke waarheden en waarlijk schoone plaatsen bevat.
Op den stijl zijn ook hier dergelijke aanteekeningen, als bij het vorig stuk, te maken. De taal des Bijbels wordt er niet altijd in haren eigenlijken zin gebruikt. En wij twijfelen, of de herhaalde aanduiding der deciussen, als voorname vervolgers der Christenen, voor de menigte duidelijk zij. Veel meermalen toch verwijst deze eenvoudige benaming op decius mus en de aloude helden, die voor het vaderland in den dood liepen.
III. Matth. IV:4. Er is geschreven. Het belang der gedachte aan hetgeen er geschreven staat in en tegen de
| |
| |
verzoeking; 1. waarom zoo belangrijk? 2. hoe tot het vaardig en nuttig gebruik dezes middels te geraken? Dit onderwerp schijnt ons toe, even gelukkig op zichzelve, als gepastelijk afgeleid te zijn uit den tekst. Over het geheel hebben wij de Leerrede ook met groot genoegen gelezen. Zij doet het wijsgeerig en menschkundig oog des stellers, gelijk zijne bijbelkennis, en veelzins zijne bekwaamheid als redenaar, eere aan. Als zijne, eenigzins dichterlijke, voorstelling, b.v. van de arglistigheid van het menschelijk hart, maar altijd genoeg verstaan, zijn rijkdom en afwisseling van denkbeelden maar behoorlijk gevolgd is! De Heer borger kan het toch niet zoo geheel meenen, wanneer hij hier met zekere minachting van kunst en kunstregters spreekt, en het geestelijk belang zijner toehoorders, als 't ware, daar tegen over stelt. De kunst der welsprekendheid bestaat in zoodanig spreken, dat men leert, overtuigt, roert, sticht, - in één woord, zijn oogmerk, het oogmerk der edele sprake, bereikt. Deze bepaling sluit tevens niet buiten, neen, maar omvat veeleer het denkbeeld, dat zij eene vrucht is der beschaving. En waarlijk, in dit laatste opzigt heeft borger de vereischte volkomenheid nog niet bereikt. Er heerscht eene zekere ongelijkheid in zijnen stijl. Dezelve is doorgaans te zuiver en te verheven, om uitdrukkingen te dulden, die triviaal klinken. Ja, al is een gezegde uit den Bijbel ontleend, daarom is het nog niet altijd verstaanbaar en gepast voor onzen Westerschen geest. Wij willen den Hoogleeraar geene onaangenaamheden zeggen, maar alleen herinneren, dat het vurigste genie veelal het meest den breidel en den toom van den goeden smaak behoeft.
Wij verwijzen wederom op sommige plaatsen, die ons toeschijnen aan een of ander gebrek kreupel te gaan. Bl. 130. Hier hangt leven en dood van ja of neen af, en de Petra van Christus gemeente bezwijkt voor Kajaphas dienstmaagd. Bl. 139. Zoo klagende en morrende en eeuwig met onzen stand ontevrede, als of een berg onze schouderen drukte. Bl. 144. Wiens (Gods) hand ons uit de baarmoeder
| |
| |
heeft voortgebragt. Bl. 146. De voorstelling van den Oneindigen, waarbij de gewone mensch, in de beproeving zijner deugd, zijne rekening zal vinden. Bl. 148. Daar staat geschreven: Indien gij u niet bekeert, gij zult insgelijks vergaan. Bl. 150. Opent de Bijbel de poorten des hemels, en vertoont ons eene stad van gouden straten en diamanten fondamenten. Bl. 161. Die voor de poorte der eeuwigheid niet bezwijkt. Bl. 170. Ach ouders! de kinderen, die u de Heer gegeven heeft, zijn voor uwe rekening. Bl. 173. Woont in den Bijbel, en bindt zijne geboden aan uwe voorhoofden. Zijt bang voor boeken, waarin, enz. Bl. 175. Dat hij (Jezus) zijne beenderen kan tellen.
Deze voorbeelden mogen onze meening wat nader verklaren. De meesten eischen vergelijking met het verband, om verstaan te worden, en kunnen dus volstrekt geen oogmerk hebben, om den Schrijver ten toon te stellen. Wij moeten er bijvoegen, dat zij geenszins de éénigen zijn; dat andere lezers zich aan andere uitdrukkingen min of meer zullen stooten; en dat, in het algemeen, de zucht vooral om te treffen den man nu eens naar de eene, dan naar de andere zijde schijnt weg te slepen. Al het aangestipte, echter, behoort tot dit gezwollene of triviale niet; en herinneren wij ons nog ergens een onnaauwkeurig gebruik van het woord dweeperije, dat zigtbaar met bijgeloof wordt verward.
IV. 1 Corinth. XV:36. Gij dwaas, het geen gij zaait, wordt niet levendig, ten zij het gestorven zij. Deze Leerrede bepaalt zich niet bij het onderwerp, duidelijk in den tekst opgesloten, maar heeft in het algemeen ten doel, de Natuur en de geheele zinnenwereld met de Openbaring en derzelver inhoud te vergelijken, en aan te toonen, dat dezelfde zwarigheden, die men dikwijls tegen de laatste heeft te berde gebragt, tevens toepasselijk zijn op de eerste, enz. Borger verdeelt deze zwarigheden in dezulken, die de Openbaring in het algemeen, en die, welke het Christendom meer in het bijzonder treffen. Ten aanzien van het eerste komt ons zijne redenering tamelijk bevredigend voor,
| |
| |
schoon met betrekking tot de niet algemeenheid het minste, ja slechts zeer gebrekkig. Ten aanzien van de bijzondere leerstukken - behoefte aan den Middelaar, werking van Gods geest, en opstanding - bewonderen wij, ja, vernuft en wetenschap; en gelooven gaarne, dat zekere bedwelming de meeste, zoo niet alle, toehoorders, als overtuiging, als aangename bevrediging van eigene zwarigheden, is voorgekomen. Doch, schrandere man! is dan deze wereld u een waardige spiegel en maatstaf van Gods regtvaardigheid? Was het u vergeten, in de eerste Leerrede, bl. 44, luide het tegendeel te hebben betuigd, de oplossing van zoo veel raadselachtigs alleen van de toekomst wachtende? En kan, evenwel, die wereld de handelwijze van God regtvaardigen, wanneer Hij, volgens de kerkleere, den onschuldigen schuldig schijnt te houden? Wij, voor ons, konden ons alleen met het beredeneerde omtrent de opstanding doorgaans vereenigen. Te regt, dunkt ons, beschouwt hij den tekst als enkel beeld, en gaat eenigermate de gevolgtrekkingen tegen, wel eens te stout uit denzelven afgeleid.
V. Joan. XI:11. Lazarus onze vriend slaapt, maar ik ga henen, om hem uit den slaap op te wekken. De behandeling van den schoonen tekst beviel ons hier het minst. Jezus nederigheid blijkt van elders veel beter, dan juist hier, waar hij met zijne, gelijk het heet, alwetendheid niet zou hebben willen pralen. Doch het onderwerp is, neen, niet het eerst voor de hand liggende en inderdaad, dit is tamelijk afgesleten - maar toch regt gepast en aardig. Zie hier hetzelve. I. Welke verbloemde en verzachtende uitdrukkingen in de schriften des N. Verbonds van den dood en het sterven worden gebezigd. II. Met welk regt het Christendom den dood onder deze beelden voorstelt. De beelden zijn: rusten, zijnen tabernakel afleggen, op reis gaan, slapen. Dan, het eerste vooronderstelt hier onrust; het tweede vordert overblijven; het derde wijst op eene plaatse der bestemming; het vierde berust op weder ontwaken. Waarlijk, dit betoog van den troost des Christen- | |
| |
doms tegen den dood is zoo gegrond en zoo lief! Er is inzonderheid in 's mans ontwikkeling der beelden zoo veel aanvalligs, dat wij op sommige zijner gewone gebreken, in het zeldzaam en ongepast gebruik van een of ander woord en gezegde, in het geheel niet willen stilstaan.
VI. Lucas II:34. Ziet, deze wordt gezet tot een val en opslanding veler in Israël. Redenen om al en om niet in Jezus te gelooven, in deze Leerrede, voor de Joden, afgeleid, I. uit zijne geschiedenis; II. uit hetgene hij aangaande zijnen persoon en zijne leer verklaarde. Dit stuk bevat natuurlijk eene en andere stelling en redenering, die niet zoo terstond gaaf zal worden toegestemd. Ook komt het ons voor, geene zoo algemeene en regtstreeksche strekking te hebben tot bevestiging van geloof en deugd, als wel andere van 's mans Leerredenen. Hierom, derhalve, zoo wel als om uitgebreidheid en ingewikkeldheid, is het geschikter ter lecture, dan ter openbare voordragt, waar het, al wederom, ja, indruk genoeg, maar wij vreezen, niet dien verlichten, bestemden, duurzamen en vruchtbaren indruk zal hebben gemaakt, welke kon worden verlangd.
VII. En ook deze Leerrede over denzelfden tekst, met weglating der twee laatste woorden, hetzelfde thema, maar voor Christenen in plaats van Joden, op de volgende wijze verdeeld: I. De geschiedenis en het oogmerk der bekendmaking van onzen Godsdienst, als het voorwerp van ongeloof en geloof. II. Deszelfs inhoud, als het voorwerp van misbruik en regt gebruik beschouwd. III. Eenige aanmerkingen ten besluite. Ook deze Leerrede, zeggen wij, is, buiten tegenspraak, veel te lang, veel te vol; veel te veel van den toehoorder, vooral den gewonen, vorderende; maar, deze bedenking ter zijde gesteld, mag zij met regt een hoogstbelangrijk en schoon stuk heeten. Wij zijn het niet in allen opzigte met den Schrijver eens; maar de wijze zijner behandeling vooral in het eerste, de gepastheid zijner aanmerkingen in het tweede, en de juiste rigting van een en ander, tot een nuttig en stichtelijk einde, in het derde deel, moet eenen ieder in het oog loopen.
| |
| |
Nu, het geheele veld hebbende overgezien, belijden wij gevonden te hebben eenen vetten akker, waar het goede zelfs te welig groeit, waar matiging in allen deele moeijelijk valt, en ook het onkruid ten uiterste bezwaarlijk wordt in toom gehouden. Mogen wij een regt nederig, en alleen op het goede gezette, hart in den jongen Evangeliedienaar vooronderstellen, dan zal er van het gebrekkige welhaast niet meer overblijven; en, voor bonte bloemen en hoogopgeschoten halmen, dekt enkel zuiver, goudgeel en voedend graan zijne zorgvuldig bewerkte voren. Wat meer eenvoudigheid, gemakkelijkheid en bekorting in het onderwerp; wat meer bedaardheid, zuiverheid en gelijkheid van stijl; wat minder speling, misschien, met sommige kenmerkende leerstukken der Hervormde Kerk, welke nogtans de Heer borger geenszins overdrijft of misbruikt; wat minder schikking naar den gewaanden toon der vroomheid, het struikelblok voor den goeden smaak; wat minder opschriften en roepstemmen, die, als afstekende kleuren in eene schilderij, spoedig vermoeijen en vervelen; en, kan het zijn, wat meer schriftverklaring, - zoo behoort de man gewisselijk al spoedig onder de voortreffelijkste kanselredenaars. Hij duide het ons dan niet ten kwade, dat wij hem, zoo verre ons bestek toeliet, onbewimpeld hebben beöordeeld en berispt. De waarheid moge altijd hard vallen, vooral dán hard vallen, wanneer de toejuiching der menigte ons op dezelve onverdacht en des te gevoeliger heeft gemaakt; wij behoeven borger hare heilzaamheid, vooral in dit geval, niet te ontvouwen. Dwalen wij, echter, in zijn oog; hij vergeve ons deze dwaling! Allen menschen, allen broeders, voegt een' ieder het meesterschap even slecht. Doch te vermanen, in te lichten, zijn oordeel wederkeerig te zeggen; dit, meenen wij, is zelfs Christenpligt. En zij het der natuurlijke eerzucht dan genoeg gezegd, dat wij, over het geheel, thans meer dan ooit de toejuiching billijken, door duizenden aan
borger's buitengewone talenten toegezwaaid! |
|