| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Antwoord aan den Recensent in het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen, door J.H. Regenbogen. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon.
(Vervolg.)
Overigens hebben wij ons slechts ééne aanmerking veroorloofd; dat, namelijk, het ons voorkwam, dat de Heer regenbogen met te veel overhaasting dit werk had uitgegeven, en daardoor zich hier en daar en prise gaf; hetgeen wij wel gewenscht hadden, dat, nu een Hoogleeraar der Hervormden een godgeleerd zamenstel uitgaf, waarin hij zoo openlijk en zoo zeer van zijn Genootschap verschilde, het geval niet was. Wij meenen dit bewezen te hebben, en door aanwijzing van aangehaalde teksten, die men op eene enkele aanhaling zoo maar niet kan laten gelden voor hetgeen, waartoe zij worden aangevoerd, en door aanwijzing van eenige andere onnaauwkeurigheden; zeggende, ten slotte van alles, evenwel niet te twijfelen, of bij eene nadere en herhaalde overziening zou de Schrijver zelf verre het meeste van dien aard, zoo al niet veranderd, immers nader omschreven hebben. De Hoogleeraar ontkent deze beschuldiging, en zegt wel te weten, welke moeite hij aan dit werk besteed heeft, en hoe hij, zonder zich te overhaasten, alles wel heeft getoetst. Derhalve moet het dan blijken, of onze aanmerkingen steek houden. Dat, hetgeen wij meenen te mogen berispen, den Professor uit overhaasting ontslipt was, moeten wij nu terug nemen op 's mans gezag. Op alles verkiest de Prof. niet te antwoorden: hetgeen hij met stilzwijgen voorbij gaat, zegt hij geen antwoord waardig te keuren; en dit is: 1. onze vraag, of de Schrijver, bij zijne redeneringen over de Goddelijke voorwetenschap, raad, plan, voornemen, en de zedelijke verantwoordelijkheid en vrijheid van den mensch, genoegzaam
| |
| |
onder het oog gehouden hebbe zijne eigene aanmerking, bij de leer der Voorzienigheid: dat wij gewoonlijk de Goddelijke werking te zeer aan de menschelijke gelijk maken, en God aan den tijd binden? 2. Het zwijgen van de mogelijkheid van vroegere overlevering, bij het artikel: De Godsdienst algemeen onder de Volken; hoewel de Professor evenwel op eene andere plaats daarvan spreekt. 3. Eene aanmerking, die wij maakten op zijne bepaling van de Goddelijke regtvaardigheid, en den troost der Voorzienigheidsleer. 4. Onze opmerking, dat men Gods verklaring nopens het gedichtsel van 's menschen hart, gen. VIII:21, VI:5, niet wel, zoo als de Prof. doet, alleen kan bepalen tot een zeker tijdperk van groot zedelijk bederf, en alleen toepasselijk houden op eene zekere soort van ontaarde lieden, daar dezelve voorkomen ook bij Noächs offer terstond na den vloed. - De Professor doet tot dit alles het zwijgen, als van geen belang; maar wij mogen dan voor het minst protest aanteekenen tegen zijn gewijsde: dat hij onze reflexiën en beschuldigingen op den voet heeft gevolgd, en voldingend bewezen, dat wij in het een en ander het grootste ongelijk hebben. Maar zien wij nog even, wat en hoe de Hoogleeraar antwoordt op hetgeen hij van meer belang heeft gerekend:
‘Het was niet noodig ieder' aangehaalden tekst uitlegkundig te staven.’ Wij staan dit toe; echter verlangden wij het van de zoodanige, waarvan des Hoogleeraars opvatting vreemd, immers zeer ongewoon is: wij hadden 1 cor. VI:2 genoemd, waaruit hij bewees, dat Paulus in het vervolg op eene Christelijke Overheid gerekend heeft. De invulling van het woord weleer, hebr. I:14, die wij eigendunkelijk noemden, wordt daarmede goed gemaakt, dat de geheele tekst niet cursijf, en alzoo niet als tekst gedrukt was; terwijl, hetgeen de Apostel toen in den tegenwoordigen tijd zeide, nu in den voorledenen moet worden uitgedrukt. Wij zijn voldaan, en zien te dezer gelegenheid, dat Prof. regenbogen het zeker hield, dat de Brief aan de
| |
| |
Hebreën door eenen Apostel geschreven is. Dat de zin, waarin de Prof. 2 cor. VII:10 en 1 cor. III:12 heeft aangehaald, ons niet bevalt, kan hij niet helpen. Bij ps. LI:7, door den Prof. met jo. IX:34. opgehelderd, ten betooge, dat in ongeregtigheid geboren te zijn hetzelfde zegt als een bij uitstek groot zondaar te zijn, hadden wij gemeend, dat ook het 1ste vers bij Joännes wel mogt worden vergeleken. Voor deze importante uitlegkundige bijdrage worden wij bedankt, hoewel zij niet te pas komt, omdat de woorden van de Joodsche Rigters in eenen zin genomen worden, dien zij niet op zichzelven en elken anderen willen toegepast hebben. (Maar was dan David misschien ook bij zijne geboorte blind, of op eenige andere wijze, zoo als men zegt, van den hemel geteekend?) Dat wij deze uitdrukking op David alleen (zoo als die, dat hij een man naar Gods harte was,) zouden willen toepassen, indien wij nergens elders in de H. Schrift aanleiding kregen om aan bederf van de menschelijke natuur te denken, of indien 's mans geschiedenis eenigen grond gaf om iets geheel bijzonders bij zijne geboorte te denken, steunt, zegt de Prof., op een indien; en hij weet niet, wat wij eigenlijk willen. Dit kunnen wij nu op onze beurt niet helpen.
In de Paradijs-geschiedenis had de Prosessor, meenden wij, de woorden van God: ik zal vijandschap zetten, enz. niet opgemerkt, maar hij nam die wel degelijk in de verklaring op; in dezer voege dan, want dit is alles, wat wij van bl. 275, waar hij ons naar verwijst, bij eenige mogelijkheid daarop kunnen toepassen: ‘Buiten het Paradijs de ongemakken dezes levens gevoelende, leiden zij die van hunne overtreding af, beschuldigden zichzelven, vervloekten den verleider, en meenden, dat zijn nederige gang en de afschuw, welke dieren en menschen tegen hem gevoelden, eene straffe ware der verleiding.’ De Prosessor verklaart, in deze woorden geene voorspelling van den Messias te vinden, en geeft zijne redenen op: maar wij hadden dit ook niet verlangd; hadden het geene stordige on- | |
| |
naauwkeurigheid genoemd, dat hij in deze woorden geene Messiaansche voorzegging vond; maar wel, dat bij het ophelderen der Paradijs-geschiedenis, als een geschiedverhaal in den stijl der oude wereld, deze toch altijd aanmerkelijke woorden in het geheel niet schenen opgemerkt te worden. Wij willen dit woord nu gaarne terug nemen; hoewel wij ons beklagen, dat des Professors opheldering hier, althans voor ons, zoo diep en zoo weinig duidelijk was. Wij zouden den Professor almede gelijk geven ten aanzien van onze aanmerking op zijn betoog tegen het bestaan van Duivelen, indien wij gezegd hadden, dat hij het bestaan van zoodanige geesten daarom verwierp, dat hij niet begrijpen kon, hoe dezelve de gedachten en neigingen der menschen kunnen kennen, en op dezelve werken; maar nu wij het woordje ook vóór dat daarom hebben laten voorafgaan, gelooven wij dat onze aanmerking steek houdt, terwijl wij 's mans verdere bewijzen niet als bij overhaasting uit de pen gevloeid hebben opgegeven; en zulks te meer, daar wij het door ons genoemde niet
aanstonds en onder de bewijzen uit de rede, maar verder, waar alleen schriftuurplaatsen en uitlegging van dezelve te pas kwam, vonden ter neder gesteld. De aardigheid, dat wij onze Duivelen een ligchaam mogen geven, en ten getale van zeven, of een legioen, in éénen mensch laten varen, daar wij zulke grove brokken wel kunnen slikken, schenken wij aan het graf van den man; gelijk ook zijn verwijzen aan den H. Athanasius, ter bekoming van een gevoelen over de H. Drieëenheid, dat wijsgeerig duidelijk is. Wij hebben dit onbijbelsch woord niet eens gebruikt; maar gezegd, dat de Hoogl., ten aanzien van de leer van Vader, Zoon en H. Geest, zich bepaalde bij eene opgave van den tegenwoordigen staat des geschils, welke opgave in ons oog niet volledig was; dat wij des Schrijvers eigen gevoelen niet konden opmaken; en dat, wie hier een gevoelen verwachtte, hetwelk uitlegkundig Bijbelsch (deze woorden laat het zoogenoemd antwoord weg) en wijsgeerig duidelijk was, zich bedrogen zou vinden.
| |
| |
Wij hebben nergens gezegd, dat Prof. regenbogen het genoegzame van den Natuurlijken Godsdienst in het algemeen voor allen leert, terwijl hij echter alleen de zoodanigen bedoelt, die het licht der Openbaring missen; maar zeiden, dat hij in dit betoog wanneer op wanneer stapelt, en niet in het oog houdt, dat juist het mogelijke van deze voorwaarden in geschil is met partij. Dit woord partij hinderde den Schrijver; want hij schreef geene polemica. (De opschriften van sommige paragraphen hebben toch wel eenigen schijn daarvan, b.v. Opgave van zwarigheden tegen het gewone gevoelen. - Opgave der geschillen over de wijze der Verzoening, enz.) Maar, dit is erger! de Prof. heeft hier het woord wanneer maar tweemalen gebruikt. Doch het herhaalde en had dan eene andere beteekenis? Wij hebben ook nergens beweerd, dat er Kantiaansche, Fichtiaansche enz. wijsgeerte in het werk wezen moest; maar daar wij lazen: In later tijd heeft men hier een derde bewijs (voor het bestaan van God) bijgevoegd, hetwelk het zedelijke genoemd wordt, enz. verwachtten wij het bewijs van e. kant; en alsnog zijn wij van oordeel, ofschoon de Hoogl. dit al mede geen antwoord waardig rekende, dat, bij het bewijs voor den Geöpenbaarden Godsdienst uit de wonderen, het gevoelen van dien wijsgeer daaromtrent ook wel eenige melding verdiende, in eene Godgeleerdheid naar de behoeste van dezen tijd. Wij meenden, dat, bij de opgave van den inhoud van den besten Godsdienst, de H. Geest was in de pen gebleven; maar wij vergisten ons, want de Professor had jo. XVII:3. in de gedachte: dan, bij de herlezing vinden wij onze dwaling verschoonlijk, omdat juist onze aandacht daar niet zeer tot dien tekstwerd
geleid. De Professor zegt, dat hij het oogmerk van zulke trekken wel bevat: dit is misschien bij iederen Lezer het geval niet; wij zeggen daarom, dat deze alleen diende tot voorkoming van misverstand, alzoo wij daarbij wilden aanteekenen, dat de Schrijver elders den II. Geest wel degelijk vermeldt. Hetgeen de Schrijver zegt, dat hij zich meer bepaalde bij hetgeen, waarin de Christenen overeenstemmen,
| |
| |
dan bij hetgeen, waarin zij verschillen, omdat hij eene Christelijke Godgeleerdheid schreef, laten wij in volle waarde; hoewel het er evenwel ver af is, dat de Christenen, in hetgeen de Schrijver hier behandelt, vooralsnog overeenstemmen.
Eindelijk onze aanmerking op het gezegde, ‘dat die genen het zwaarst zondigen, die het minst in staat zijn, om de schade, door hun wanbedrijf aangerigt, te vergoeden,’ heeft den Professor zeer gehinderd. Zijne bedoeling was alleen, dat sommige misdaden al, andere niet kunnen vergoed worden; dat moord, b.v., grooter misdaad is, dan eerroof, enz. Maar wij hadden niet gezegd, dat de Schrijver iets anders meende; integendeel, wij lieten hier juist voorafgaan: Ligt kon men uit eene en andere uitdrukking een denkbeeld afleiden, waarvan de Schrijver geheel vreemd is. Wij wezen alleen aan, dat zijne uitdrukking hier niet naauwkeurig genoeg, maar voor misverstand en eene verkeerde uitlegging vatbaar was.
Wij weten niet beter, of wij namen nu alles in des Hoogl. antwoord op. Zochten wij het boek ieder uit de hand te rukken, elk er van afkeerig te maken? Waarlijk, wij zeiden er dan te veel goeds van, en wisten ook wel, dat dit het geval niet worden zou. Maar wij meenden, dat het wel had mogen uit de wereld blijven. Wij zeiden ook naar waarheid, dat het sommige ongeletterden bekend maakte met geschillen, van welke zij best onkundig bleven; en dat het voor anderen te weinig was, als zijnde niet volledig, en niet naauwkeurig in de opgave van het gevoelen van andersdenkenden; dat een geleerde alles, wat hij hier vinden kon, reeds van elders wist. En wij sloten, zoo als de Professor zegt, tegen de gewoonte der Godgeleerden, niet met eenen geheimzinnigen vloek, maar met eenen wat karigen zegenwensch. En wij willen nu gaarne zeggen, waarom wij liever gezien hadden, dat dit werk niet in aller handen kwam: wij zeiden het ook reeds; wij vreesden, dat het aanleiding geven zou tot harrewarrerij en gehaspel; - tot het verketteren vooral van des Hoogleeraars discipelen, wien het nog jaren daarna in hunne bevordering en het nut, dat
| |
| |
zij anders konden stichten, kon hinderen, dat zij den Hoogleeraar gehoord hadden; - tot het meer diepzinnig uitpluizen van verouderde gevoelens, en het opwarmen van onvruchtbare geschillen, op de Akademische en Kerkelijke leerstoelen, en bij het onderzoek van aankomende predikers. En daarom wilden wij zoo weinig mogelijk medewerken ter verspreiding van dit boek onder het algemeen. Had een man uit eene andere gezindte, of zelfs onze Professor zonder zijnen naam te noemen, zoodanig boek uitgegeven, dan waren zoodanige gevolgen niet te duchten. En hiermede zeggen wij vaarwel aan de voorzeker nu niet meer op ons vertoornde schim van den geleerden man, over wiens verplaatsing naar Leyden, in een ander vak, wij, om gezegde redenen, hartelijk verblijd waren, maar wiens vroege dood ons zeer bedroeft. Molliter ossa cubant!
|
|