| |
Redevoeringen, door J.M. Kemper. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1814. In gr. 8vo. 88 Bl. f 1-5-:
Het is niet altijd de inwendige waarde alleen, die een boek op belangstelling rekenen, en zelfs billijke aanspraak kan doen maken. Het onderwerp, de omstandigheden des tijds, waarmede het stuk in eenig verband staat, de man eindelijk, kunnen hiertoe even zeer bijdragen. Welk een gunstig vooruitzigt voor drukker en schrijver, waar dit alles vereenigd, alles op de beste en meest voldoende wijze vereenigd is! Welk eene verpligting tevens voor ons, om degenen, wien dit minder bekend mogt zijn, daaromtrent te onderrigten, daarop oplettend te maken, opdat zij zich met ons verheugen! Ja, zoo spreekt ons hart; en hetzelve vertrouwen wij meer, dan die koude, veeltijds eenzijdige, hoewel dan ook hoogwijze, redeneringen, welke, met zoo vele andere, ook deze magtspreuk hebben voortgebragt: dat een beöordeelaar alleen het boek, en niet den schrijver, niet deze en gene bijzondere omstandigheden,
| |
| |
bij zijne schatting en bepaling der waardij of onwaardij, hebbe in het oog te houden. Menig boek of boekje is eene vrucht des tijds, een uitvloeisel van het hart. En waarlijk: ‘als twee menschen hetzelfde zeggen, is het daarom hetzelfde niet.’
Het is, nogtans, ons oogmerk niet, juist veel verder te gaan, dan de inhoud van het werkje zelf aan de hand geeft; met bijzondere kennis van des Schrijvers persoonlijkheid en betrekkingen te pronken, of als zijn lofredenaar op te treden. Men wete alleenlijk, of herinnere zich, dat de Hoogleeraar steeds bekend stond als een warm liefhebber van zijn vaderland, als een stoute tegenspreker van al de gruwelen, welke zich het geweld der onderdrukking tegen ons veroorloofde. Men wete, of herinnere zich, dat hij een der eersten was, die handen aan het werk onzer verlossing sloegen; dat hij den even belangrijken als gevaarlijken post, van een' der twee Commissarissen-Generaal te Amsterdam, met ijver en bekwaamheid vervulde, en daarna, zonder eenige erkentenis dan die van het hart bij Vorst en volk te willen, tot zijnen gewonen stand en bezigheden terstond terug keerde. Het was kort na dezen terugtred, dat hij de eerste dezer twee Redevoeringen in de Maatschappij Felix Meritis, ter gelegenheid der uitdeeling van eereprijzen in het Departement Teekenkunde, voor eene talrijke schare hield. Met verlangen en gejuich kwam hem de algemeene belangstelling tegen. Hij zelf betuigt, in de inleiding, nog vol te zijn van het pas gebeurde. En zijne rede loopt dan ook over den invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schoone kunsten. Hoe zij ontvangen zij, welke voldoening de Spreker genoten hebbe, en wat deze benevens de volgende dag (aan gul onthaal en broederlijk bijeenzijn gewijd) voor hem zij geweest, leeren wij uit een voorafgaand stuk, waarvan straks nader. Inderdaad, de redevoering is even bondig, als gepast en aangenaam om te lezen, na de herwonnen onafhankelijkheid. Met vermaak hoort men den hartelijken man en vurigen redenaar, daar hij eerst zijn gevoel schetst, nu terug gekeerd van den onrustigen en gevaarlijken togt buiten zijnen gewonen kring, en aan zichzelven, aan de kalmte en de letteren hergeven. Met volkomene
toestemming en medegevoel ziet men hem dan, met weinige krachtige trekken, onze ondervinding afmalen van de smarte der afhankelijk- | |
| |
heid en overheersching in het algemeen, om alzoo geleidelijk te komen op het voorgestelde onderwerp. Verlies van eene eigen taal; verlies van oorspronkelijkheid, uit hoofde der noodzakelijke schikking naar vreemden; verlies van geestdrift en veerkracht; verlies van aanmoediging en billijke belooning: ziedaar, wat wij hier, uit den aard der zake, door de geschiedenissen, met eigen ondervinding, treffend zien gestaafd, en als noodzakelijke bron van vroeger of later verval der letteren en schoone kunsten duidelijk aangewezen. De Heer kemper heeft, in stijl en behandeling, eene eigen manier, de spiegel en de vrucht van zijn karakter, indien wij dit wél beöordeelen. Hij spreekt goed, krachtig, en niet zelden sierlijk; zonder dat wij nogtans die in het oog loopende harmonie, volkomene gekuischtheid, en blijkbaren aanleg tot behagen en overreden, altijd bij hem waarnemen, welke andere meesters in de kunst gewoon zijn te kenmerken. Zijne welsprekendheid is eene natuurlijke; men ziet duidelijk, dat zij hem weinig moeite of tijd pleegt te kosten, welke ook zijne aangeboren drift misschien niet zou vergunnen daaraan te wijden. Bij dit algemeene oordeel voegen wij alleen, dat ons het begrip van sommigen zijner toehoorders, als of hij, door ijver vervoerd, of wel door ontoereikende kennis misleid, de Akademiebeelden in het algemeen, en die van david in het bijzonder, zou te kort gedaan hebben, min gegrond voorkomt. Hij toch noemt niet de Akademiebeelden, niet die van david, maar derzelver zamenstelling in den smaak van dezen, mager, in zoo verre onze landgenooten, tegen hunnen aanleg en genie, van zulk eene zamenstelling te onregt den roem willen oogsten, die hun op het veld, door wouwerman, teniers enz. bewerkt, alleen in overvloed kan te beurte
vallen.
De andere Redevoering loopt over den invloed van den geest des tijds op de beöefening der letteren en wetenschappen, en werd reeds ten jare 1812, bij de opening der Algemeene Vergadering van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, uitgesproken. Zij is, in het algemeen, eene ruime bijdrage tot die kennis van 's mans afkeer van het thans verbroken juk, en zijne meer dan gewone stoutheid om daarvoor uit te komen, welke wij boven aanduidden. Met het vaderland ging, naar zijn gevoel, alles voor ons verloren. Hij zag en besefte den doodelijken invloed van zoo vele vreemde
| |
| |
inrigtingen op het beste en grootste, de waarde en den roem, van onzen landaard; en, buiten staat over iets anders te spreken, vloeide hij hiervan alleen onwillekeurig over. Het is er in dit stuk bijzonder op toegelegd, de waarde der wijsgeerige wetenschappen en oude letteren, door de Franschen steeds miskend en verwaarloosd, in het licht te stellen, en alzoo tot de handhaving derzelven, mitsgaders die der eigene letterkunde, al mede voor nutteloos en schadelijk door de overheerschers uitgekreten, krachtig aan te sporen. Ook hier is de redenering van den Hoogleeraar bondig, en niet zelden treffend door hare oorspronkelijkheid. Wij achten het geschiktst, om dit en andere eigenschappen te staven, een en ander staal over te nemen.
‘De letteren zijn alleen het sieraad van het gezellig leven, terwijl de wetenschappen (namelijk de sciences exactes) hetzelve verrijken en volkomener maken. Zie daar het eerste, wat men gewoon is in te brengen. Ook wanneer wij dit, in den gebruikelijken zin der woorden, toegeven, is de gevolgtrekking, daaruit afgeleid, overijld en onnaauwkeurig. De verrijking en volmaking van het gezellig leven bestaat in de hoogstmogelijke voldoening van de zinnelijke en redelijke behoeften van den mensch: de verwaarloozing van de laatsten, ten behoeve der eersten, beperkt, in de onderstelling, het menschelijk bestaan alleen tot deze zinnenwereld; en, als redelijk zinnelijk wezen, behoort immers het genot van het schoone, dat toch in den grond hetzelfde met het ware en goede is, althans niet minder tot de behoeften, tot de wezenlijke behoeften van den menschelijken geest, dan veiligheid, gezondheid, en bevrediging van zinnelijke aandriften, tot de behoeften van ons bestaan in de zinnenwereld behooren.
De ondervinding van alle tijden bewijst het aanwezen van deze behoefte, en, wanneer men de voldoening daaraan overtollig zoude moeten noemen, twijfel ik zeer, of er wel eene eenige wetenschap besta, welke niet, of geheel, of in sommige van hare deelen, onder de overtolligheden zou kunnen gerangschikt worden.
Maar de bloei der letterkundige studiën is niet enkel een sieraad van de maatschappij, of van het tijdvak, waarin hij plaats heeft. De hoogste en gewigtigste belangen der menschheid staan onmiddellijk met dien bloei in verband.
Waar deze insluimeren, valt ook weldra de wetenschap
| |
| |
zelve. Buffon deed de beöefening der natuurkennis, minder door het nieuwe licht, dat hij verspreidde, dan door de wijze, waarop hij het verspreidde, herleven. Van alle, ook wetenschappelijke schrijvers, die hunnen tijd overleefd hebben, zijn de meesten hunne onsterfelijkheid bijna even zeer, zoo niet meer, aan hunne letterkundige, dan aan hunne wetenschappelijke verdiensten verpligt.’
‘Het oogpunt, waaruit ik vooral de oude letterkunde, als geschikt voor een' waarborg van den goeden smaak, en, om zoo te spreken, als het Palladium van het eeuwig ware schoone beschouwe, bestaat juist daarin, dat zij eene doode letterkunde is, welke hare loopbaan gesloten heeft.’
‘De nieuwe letterkunde toch is, even als de nieuwere talen, voor veranderingen, voor wijzigingen vatbaar; de geest des tijds heeft daarop onmiddelijk invloed; maar ook juist daarom is zij, op zichzelve staande, altijd aan eene verbastering onderworpen, waarvan de zucht naar toejuiching ons dikwijls het slagtoffer maakt, zelfs voor dat wij er zelven nog aan gedacht hebben.
Dit is niet het geval met de oude letterkunde. Even als de onveranderlijke waarheid, staat zij eeuwig in dezelfde gedaante daar, om ons, bij elke schrede, het regte pad te herinneren.’
‘Doch zijn nu, tot aanwijzing van dit pad, ook goede vertalingen niet genoegzaam? Zij zullen het zijn, mijne Hoorders! zoodra de graveernaald en teekenpen, door het nabootsen van de meesterstukken van raphaël, michel angelo en rembrandt, het zien, het nog eens zien, het door en door zien van de meesterstukken van die schilders zullen nutteloos gemaakt hebben; - zij zullen het zijn, zoodra een dichter, zelt door den geest van homerus, virgilius en horatius bezield, zich met het overbrengen hunner heldendichten en lierzangen in de taal van zijn land vergenoegen kan; - zij zullen het zijn, zoodra er twee talen, elkander volmaakt gelijk in geest, in spraakwending en in woordvoeging, kunnen gevonden worden; - met één woord, zij zullen het zijn, wanneer het onmogelijke mogelijk wordt.’
Ons bestek verbiedt, hierbij meer te voegen; schoon het beredeneerde, ten aanzien van wijsgeerte en eigen afzonderlijke letterkunde, ons des mans stoute en patriottische taal tevens zou
| |
| |
doen kennen. Dan, waar de getuigenis der daden bestaat, zijn woorden onnoodig. En, de waarde van het boekje in het licht stellende, meenen wij met het aangehaalde tevens eenige belangrijke gedachten meer algemeen te kunnen maken.
Ten slotte nog een woord over de uitvoerige Opdragt aan Z.K.H., onzen geliefden Souverein, voor het werkje geplaatst. Wat maar zelden bij opdragten, inzonderheid aan Vorsten, het geval mag zijn, zij is, in ons oog, niet slechts het best en keurigst, maar ook het warmst geschreven; en tevens het belangrijkste, het aangenaamste, in één woord, het schoonste gedeelte des boeks, voor elken Nederlander. Van dit schoone stuk eenig uittreksel, daaruit eenige aanhaling te geven, achten wij min gepast. Men kan het zich uit het gebeurde, de wijze, waarop de Schrijver daarin betrokken was, enz. eenigzins verbeelden. Het is de taal van eenen Nederlander tot zijnen afgebeden en zoodanig afgebeden Vorst, als hij hem metderdaad leert kennen. Wel ons, dat zijn hart, het Nederlandsche hart, zoo gevoelt, zoo juichen en vertrouwen mag! Wel ons, dat een ronde en onbaatzuchtige kemper de tolk dezer gevoelens wordt, welke daardoor, van wederzijden geloofd en beäamd, als eene soort van openbare geloften, van plegtig verbond worden tusschen den Vorst, die gelukkig maken, en het volk, dat enkel dankbare en hulpvaardige verkleefdheid aan hem en zijn Koninklijk huis wil zijn! God stave het. Lezer, zoo als Hij de regtvaardige zaak voor het geluk van Europa duidelijk staaft! Het zij zoo! |
|