| |
Leerredenen op de Verlossing des Vaderlands, door I.J. Dermout en I. Sluiter, Predikanten der Hervormde Gemeente in 's Gravenhage. Aldaar, bij J. Allart. 1814. In gr. 8vo. 79 Bl. f :-18-:
Twee Leerredenen op den eersten algemeenen Dank- Vasten Bededag voor Nederlands Bevrijding, door J.J. Scholten, Predikant te Op-Hemert en Zennevijnen. Te Amsterdam, bij W. Brave. In gr. 8vo. 42 Bl. f :-8-:
Leerrede, ter dankzegging aan God, voor verschooning onder de plundering en moord te Woerden gepleegd.
| |
| |
Uitgesproken 5 Dec. 1813. door J.A. van Waenen, Predikant aldaar. Te Utrecht, bij O.J. van Paddenburg, enz. In gr. 8vo. 36 Bl. f :-8-:
Godsdienstige Beschouwing van den stand en de pligten van den Krijgsman, in eene Leerrede over Luk. III: 14 tot afscheid aan de jonge Manschap voor de Landmilitie opgeroepen. Door S. Roorda van Eysinga, Predikant der Hervormde Gemeente te Westzaan. Te Amsterdam, bij J.H. Duisdeiker. 1814. In gr. 8vo. 39 Bl. f :-6-:
Gelukwensch en Raad aan de Nederlandsche Jongelingschap, door R. Speelman, Predikant te Barneveld. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1814. In kl. 8vo. 56 Bl. f :-5-8
De menigte der stukken van den dag is te groot, dan dat wij aan elk afzonderlijk eene eenigzins uitvoerige behandeling zouden kunnen toewijden. En zelfs de hoofdzakelijke inhoud, althans het onderwerp van de meesten, is te zeer een en hetzelfde, om voor het gevaar van verveling bij den Lezer bewaard te blijven. Eenige bijzondere gedachten, derhalve, uit de vergelijking dezer vijf of zes stukken voortgevloeid, mogen, ter afwisseling, ons kort verslag van ieders werk voorafgaan.
Allen zijn het stukken van Hervormde Leeraars; allen gewis mannen van naam of bekwaamheid; allen verkondigers van denzelfden Godsdienst. Aan het laatste kan noch mag iemand twijfelen, die naar waarheid oordeelt. Er bestaat, juist gesproken, maar één Godsdienst, die door jezus - niet gevormd en als uit het niet te voorschijn geroepen, maar is aan het licht gebragt. Door hem verlicht, gevoelt het menschelijk hart zijne betrekking tot den heiligen en goedertieren God onmiskenbaar; schoon te duidelijker, naarmate de zonde, de lust des vleesches, de duis- | |
| |
ternis van allerlei vooroordeel, en de dood eener koude, als aangeborene onverschilligheid, hetzelve in zijne redelijke werking minder belemmeren. Men kan, ja, dezen Godsdienst, om zoo te spreken, eene zeer verschillende kleur mededeelen; men kan, te zijnen aanzien, eene soort van eenzijdigheid volgen, en deszelfs onderscheidene deelen in een veel zwakker of sterker licht plaatsen: de smaak van den dag, de verhitting der partijschap, de misleiding van afgetrokkene grondstellingen, kunnen hierop eenen zoo zigtbaren als gevaarlijken invloed oefenen. Doch, het wezen der zake moet blijven. Opinionum commenta delet dies. En wat geheelenal verdichtsel van bijzondere menschelijke gevoelens is, dat gaat ook geheel verloren; dat is aan het onkruid gelijk, hetwelk eene poos lang onheil sticht, maar daarna uitgewied en verbrand wordt. Bovendien is datgene, wat wij de bijzondere kleur van eene of andere voorstelling van den Godsdienst noemden, ja derzelver meerdere of mindere eenzijdigheid ten aanzien van sommige boven andere deelen en gevolgen der algemeene godsvrucht, doorgaans eenen geheelen godsdienstigen aanhang eenigermate eigen; en wij gelooven niet, een oogenblik getwijfeld te zullen hebben, al stond de afkomst dezer geschriften uit dezelfde Hervormde kerk ook niet op het titelblad. - Dit dan in aanmerking nemende, moeten wij ons in de eerste plaats
verwonderen, maar - bij eenig nader bedenken - terstond even hartelijk verheugen over het groot verschil, dat nogtans in deze onderscheidene Leerredenen wordt opgemerkt. De vorm namelijk, de wijze van behandeling, en, nog meer dan deze, de verstandige matiging en regte wijziging van het eigenaardige der Hervormde kerk, doen een deel boven de andere stukken aanmerkelijk uitmunten. En - dwalen wij niet - dan zijn het de jeugdiger Leeraars, die, onder dit zestal, deze vereerende voorkeur verdienen. Het lijdt derhalve geen twijfel, dat de goede smaak en het gezonde oordeel, die onder al den uitwendigen druk gedurig onder ons zijn toegenomen, ook hier hunnen weldadigen invloed doen gevoelen. Onze landaard heeft zijne
| |
| |
oude stevigheid behouden, en desniettemin de stijfheid afgelegd; de hoofdkerk van dezen staat verzaakt de teederheid en ootmoed harer aloude godsvrucht niet, en behoeft even min meer te vreezen voor den toets der gezonde rede, en wijsbegeerte en zedekunde.
De Leerrede van den Weleerw. dermout, in 's Hage, werd gehouden op den 5 Dec. l.l., en heeft ten tekst Psalm CXXV. Met uitstekend genoegen lazen wij dezelve. Wij meenen wel eens gehoord te hebben, dat deze Leeraar zich op den kansel als een voortreffelijk redenaar doet kennen. En waarlijk, zijn stijl heeft, naar ons gevoel, dien gang en trant, welke tot eene deftige, afgewisselde, en door den spreker naar verkiezing bestuurde - nu gebreidelde, dan meer gevierde - voordragt uitnemend geschikt maken. Alleen de ontvouwing van den tekst - hoe fraai en toepasselijk - kwam ons meer of min gezocht voor. Wij twijfelen, of alles in denzelven ligge en er waarlijk uit te halen zij, wat de Prediker ten aanzien van het gebruik, de gelegenheid en omstandigheden, als hier geput, heeft opgegeven. Intusschen, hij kan regt hebben - en gewis is het een loffelijk doel, den Bijbel in een vereerend, zijnen tekst in een aangenaam en toepasselijk licht te plaatsen.
Des mans ambtgenoot sluiter predikte dien zelfden dag voor den Vorst; en deed het, dezer schoone roepinge waardig. Over I Samuël VII:12 spreekt hij met vele gepastheid en geestdrift. Van vergelijkingen met het vorigegelijk van aanmerkingen, willen wij ons dan onthouden. Elk toch der menschen heeft zijne sterke, gelijk zijne zwakke zijde. 's Gravenhage roemt met regt op zoo vele treffelijke verkondigers van het Evangelie.
De Heer scholten, te Ophemert, bekleedt zoo aanzienlijk eene standplaats niet; maar hij verdient ze welligt niet minder. Twee Leerredenen, de eene des voormiddags, de andere des namiddags, op den eersten Biddag, gehouden, bevatten, I. Hulde aan God voor de weldaad onzer verlossing, volgens Ps. CXI:9a.
| |
| |
II. Bede aan God om de voleindiging onzer verlossing, volgens Ps. CXXXVIII:8b. In dezelven heerscht eene klaarheid en gemakkelijkheid, die haar ook voor den eenvoudigsten en minst aandachtigen toehoorder bevattelijk en opwekkelijk moeten hebben gemaakt. En ook de inhoud is gepast, belangrijk, den waarlijk plegtigen dag volkomen waardig. De Leeraar zegt, dezelven eenigermate vervaardigd te hebben voor de pers, en zich alzoo een uitgebreider en algemeener publiek te hebben voorgesteld, dan zijne, waarschijnlijk kleine, Gemeente. Wij betuigen echter deze bedoeling meer in de netheid der bewerking, dan in den inhoud te hebben opgemerkt, die waarlijk in geene algemeenheden blijft hangen, maar overal doel moet hebben getroffen. Vooraf gaat eene opdragt aan Z.K.H., onzen geliefden Souverein, en - men bevreemde zich des niet! - het is juist hierop, dat wij ons tot eenige aanmerking verstouten. De eerste en voorname betuiging van algemeene verpligting aan den Vorst wordt hier gesteld in onze bevrijding; en, schoon de Schrijver deze uitspraak vervolgens toereikend staaft, waarom - dachten wij, en zeggen we nog - een lof aan den Prins toegekend, welks gegrondheid verklaring en staving noodig heeft? daar het vaderlandsche hart zoo gereedelijk overvloeit van betuigingen der dankbaarheid, des vertrouwens en der liefde, welke geen mensch verwerpen of van onopregtheid en vleijerij verdenken kan. Wist de schrandere scholten dan niet, dat de meestgegronde lof den verstandigen en braven het aangenaamst is? en het inzonderheid eenen weldenkenden Vorst geenszins onverschillig kan zijn, op welke wijze hij van de zijnen geprezen en gehuldigd wordt?
De Eerw. Woerdensche Leeraar droeg mede zijn stuk aan den Vorst op, schoon slechts met korte woorden, inzonderheid van dankbetuiging voor de weldadigheid, aan stad en burgerij bewezen. De Leerrede, over Klaagl. III:21-23, is in hare soort geenszins te verachten. De stijl - ware hij slechts van min gepaste Oostersche uitdrukkingen en overtollige bijbelsche gezegden gezuiverd - is niet zon- | |
| |
der verdienste. De geest en strekking zijn zedelijk en stichtelijk; schoon, naar ons oordeel, niet zoo juist, menschkundig en regt Evangelisch ingerigt, als zou kunnen plaats hebben. En de vorm - is de oude, onbehagelijke indeeling in eene gerekte, dorre verklaring, en eene toepassing, die dezelve voet voor voet volgt. - In eene noot vindt men eene aanhaling uit des mans Lijkrede op zijnen gevallen Ambtgenoot buyt, die moet geächt worden beiden Leeraars tot eere te verstrekken.
Bij de godsdienstige beschouwing van Ds. roorda van eysinga is het geene onbelangrijke bijzonderheid, dat zijn eigen éénige zoon, zoo door het lot als uit verkiezing, tot de opgeroepenen tot de Landmilitie behoorde. Zijne Leerrede is doelmatig en van eenen vrij goeden smaak. Intusschen behagen ons toch die aanhalingen uit, en toespelingen op, de oude Grieken en Romeinen niet. Uit den Bijbel putte men en lessen en voorbeelden op den kansel; de Gemeente kent dezen, vertrouwt dezen, en heeft daartoe doorgaans ook meerder regt, dan aan de tranen van den verwoester scipio, de zachte menschelijkheid van het Romeinsche wolvenkroost vele waarde te hechten.
Het stukje van den Heer speelman is van soortgelijke strekking als het voorgaande, en reeds in 1811 door een woord van raad en onderrigt, enz. voorafgegaan. Het is - zullen wij het maar regtuit zeggen? - al te vroom. Wij bedriegen ons zeer, zoo deze toon bij de jonge lieden veel ingang zal vinden. En vindt ze dien eenigermate, zoo zal hij welligt die gezegende vrucht niet hebben, welke de Eerw. speelman zich voorstelt. Het is waar, eene zekere godsdienstige dweeperij heeft somtijds niet slechts helden gevormd, maar zelfs gansche legers bezield. De tijd van cromwell moge voorbeelden opleveren. Doch doorgaans is een hangend hoofd en eene vaste hand, die het zwaard met kracht weet te voeren, nagenoeg onbestaanbaar. Eenvoudige, mannelijke godsvrucht, gestrenge braafheid, en geene te zwaarmoedige denkbeelden over de toekomst; ziedaar de regte behoefte van den held! En onze
| |
| |
Schrijver moge deze bedoelen, zijn geschrift ademt of bereikt ze, naar ons oordeel, niet. Met verlangen zien wij dan nog altijd naar een geschikt godsdienstig en zedekundig handboek voor den krijgsman uit, waartoe welligt de loffelijke Maatschappij tot Nut van 't Algemeen nu niet meer zwarigheid zal maken, handen aan het werk te slaan. |
|