| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Antwoord aan den Recensent in het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen, door J.H. Regenbogen. Voor Rekening van den Aucteur. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 52 Bl. f :-11-:
Difficile est satyram non scribere; dan, Professor regenbogen ligt reeds in het graf; al hetgeen hij personeels ten aanzien van ons verstand en hart te zeggen goedvond, wordt hem van harte gaarne geschonken; en wij zouden ons schamen, zoo wij hem dat niet, al aanstonds bij de eerste lezing, opregt vergeven hadden, daar ons dit zijn Antwoord niet ter hand kwam, vóór wij reeds berigt hadden van zijnen waarlijk te vroegen dood. Wij wilden wel gaarne van geheel dit stukje zwijgen, indien maar ieder lezer onze beöordeeling, die het gelden moet, bij de hand had, en alzoo vergelijken kon; maar dit is het geval niet; en daarom vordert de eer en het belang van ons Tijdschrift eenige teregtwijzing, niet, helaas! van den Hoogleeraar, maar van het lezend publiek; doch iederen spotachtigen trek, hoe ligt die ons anders hier ontvallen zou, willen wij terughouden, uit ontzag voor het zwijgend graf.
Wij moeten met een enkel woord onze bedoelde beöordeeling herinneren. Wij gaven op den voorgrond eene vrij uitvoerige en beredeneerde verklaring van den pligt van verdraagzaamheid jegens eens anders godsdienstige meening, die wij, daar dezelve opregt was, meenden, dat en den Professor, en iederen lezer, genoegzaam kon waarborgen, dat althans geen sektengeest onze pen bestuurd, noch ons oordeel geleid had. Toen zeiden wij op het voorberigt: dat, ofschoon wij volkomen instemden, dat in de voordragt der godsdienstleer inderdaad van tijd tot tijd verandering noodig was, en de geschriften van vele oude godgeleerden niet aan de behoefte van onzen tijd konden vol- | |
| |
doen, daaruit geenszins volgde, dat de leerstukken zelve verandering moesten ondergaan; dat, zoo te denken als de Hoogleeraar, door ons niet werd gehouden als het eenig behoedmiddel tegen Deïsterij en Neölogie voor den welopgevoeden en beschaafden man, en wenkten op een aantal Leeraren onder de Hervormden, die, hoezeer ook in de leerstukken, door Prof. regenbogen afgekeurd, aan hun Kerkgenootschap getrouw, echter niet konden gerekend worden Neölogie en Deïsterij, door eene oude, stijve, smakelooze voordragt, in de hand te werken. Prof. regenbogen had, naar ons gevoel, iets aanmatigends (of hoe moeten wij het noemen?) in zijnen toon: en het is de weg niet tot aankweeking van onderlinge achting en ware verdraagzame liefde, bij zoo verschillende meening, in dien toon te schrijven. Vele en vroegere en tegenwoordige schrijvers en predikers, die kerkelijk orthodox bij het Hervormd Kerkgenootschap zijn, verdienden dezen wenk te hunner verdediginge. Bij de herlezing zien wij nu, dat wij dit een weinig scherp gezegd hebben; maar dit is verschoonlijk; zoodanig een toon hindert altijd; ware verdienste is nederig; dit gaat meestal door, en, maakt een
verdienstelijk man hier eene uitzondering, zoo behoort men hem op de vingers te tikken, behoudens evenwel den onpartijdigen toets van zijne gevoelens en de hem anders verschuldigde achting. En het komt ons voor, dat het te bejammeren is, als dit eenen verdienstelijken man, die voor dit euvel schijnt bloot te liggen, niet aanstonds en alzoo nog tijdig geschiedt. De Hoogleeraar nam dit kwalijk; hij past ons gezegde alleen op de in het Latijn geschrevene en door ons genoemde werken toe, terwijl hij twijfelt, of wij die wel gelezen hebben; hij zou volmaakt gelijk hebben in zijne aanmerkingen, zoo wij gewild hadden, gelijk hij het doet voorkomen, dat hij dezelve liever had vertaald, dan zijne Christelijke Godgeleerdheid zelf bewerkt en uitgegeven; maar nu doet al wat hij zegt niets ter zake, daar wij eeniglijk beweerden, dat uit de scholen van eenen muntinghe, broes, van voorst (en hadden wij er
| |
| |
eenen heringa en anderen niet kunnen bijvoegen?) mannen zijn voortgekomen, die, met mond en pen, de leer op zoodanig eene wijze voordragen, dat verstandige lieden, die door eene beschaafde opvoeding geöefende zinnen gekregen hebben, waarlijk, bij het tegenwoordig onderwijs, weinig gevaar loopen van, omdat zij de verouderde schriften van mark en buurt verwerpen, uit gebrek van iets beters, zich bij de Deïsten of Neölogen te vervoegen. Het regt om zijn werk uit te geven, en van gemelde Leeraren te verschillen, waren wij ver af aan Prof. regenbogen te betwisten: hij zegt wel, bij herhaling, en is hier zeer breedvoerig, dat wij de Hoogleeraren, Leeraren en Ouderlingen van het Hervormd Kerkgenootschap tegen hem oproepen, en hem de Classen en Synoden op den hals zenden; dat wij hem speciaal over het leerstuk der voldoening quaestioneren willen; maar dat zoodanig eene oproeping van Kerkelijke regtbanken 20 jaren te laat zou komen; dat ‘niet heden en gisteren, maar voorlang, niet hij alleen, maar zeer velen, niet weetnieten en onderzoek schuwende, maar geleerde, verstandige en oordeelkundige mannen, in het Hervormd Kerkgenootschap te huis hoorende, afgeweken zijn van de oude orthodoxe leer.’ Hij noemt verscheidene, haalt woorden en geschriften aan; hij verschilt wel van deze, maar zij evenwel evenzeer van de oud-orthodoxe leer. Wij willen alleen van dat alles het volgende aanstippen: ‘Het staat vrij aan het Eerwaardig Haagsch Genootschap, voor Bijbelleer uit te geven, wat het als zoodanig beschouwt; maar het staat niet vrij aan de Theölogische Faculteit te Leyden,
iets als Kerkelijk regtzinnig uit te geven, 't geen het niet is.’ enz. Om zijnentwil behoeft er geen Synode bijeengeroepen te worden, ‘ten zij men zulks noodig oordeelde, om den Duivel, en om de oneindigheid der toekomende straffen, en voorts die stukken, te gelijk met den zondenval van Adam, van wien de Zaligmaker geen een woord gesproken heeft, belieft te verklaren voor fondamenteele pointen van de Christelijke Hervormde leer.’ De Professor had zich alle deze moeite
| |
| |
kunnen besparen, door de nu gegevene opheldering, dat hij zijne professie ontvangen had door publiek gezag, lang na de afscheiding der Kerke van den Staat, en wel zoo, dat zij zag in het algemeen op de Christelijke Godgeleerdheid, doch geenszins eene aanstelling betreft, die hem zou verpligten, de Christelijke leer voor te dragen, juist alleen zoo als zij gewijzigd is in de Hervormde Kerk. Vooral doet zijne ronde verklaring alles af, ‘dat hij, om zijn geweten niet te bezwaren, uit het gewone formulier van den eed, dien hij als Doctor in de H. Godgeleerdheid heeft moeten doen, juist die uitdrukkingen met opzet heeft weggelaten, welke zijne vrijheid aan banden zouden leggen.’ Voor ons echter, schoon wij hier niets van wisten, was noch het een noch het ander noodig. De Professor heeft ons geheel verkeerd begrepen. Wel verre van hem te willen dagvaarden voor eenigen Kerkelijken rigter, wilden wij hem verdedigen, juist wel niet bij dien rigter, maar bij zoodanigen, wien zijn geschrijf in dit opzigt, naar ons inzien, al te zeer geërgerd had. Ons was, namelijk, het oordeel van sommigen, uit andere Kerkgenootschappen, bekend, die, anders van de gevoelens van den Professor niet vreemd, het voordragen van dezelve hem echter zeer ten kwade duidden, vermeenende dat hij ontrouw handelde, als hebbende zich verbonden, en wordende betaald, (zoo sprak men) om juist het tegengestelde te leeren. Zoo de Prof. de inlichting, die hij nu geeft aangaande zijnen eed, vroeger gegeven had, ware hij alzoo niet veroordeeld; en wij hebben nu aanleiding gegeven, dat bij deze menschen zijne eer gered is. Voor ons was dit juist zoo noodig niet; want wij denken minder hard omtrent de zoodanigen, die met alles niet kunnen instemmen; en geheel ons gezegde, dat de man zoo hoog opnam, had
geene andere meening, dan deze: dat men iedere Kerkelijke verbindtenis bij de lezing en beöordeeling van zijn boek moest ter zijde stellen, en men hem moest beschouwen, als met iederen godgeleerden op eenen gelijken grond. Wij roemden zijne openhartigheid, dat hij, zonder te plooijen of te
| |
| |
draaijen, rond zijne gevoelens zeide. Wat gaat ons zijn Kerkgenootschap aan? Classen en Synoden moeten weten, wat zij kunnen en mogen doen. Het is buiten ons. Wij zeiden nagenoeg zoo iets als joäs, Rigt. VI:31. Zult gij voor den Baal twisten? Indien hij een God is, hij twiste voor hemzelven, omdat men zijnen altaar heeft omgeworpen. Evenwel, absit invidia! Wij hebben voor de Kerkelijke regten het verschuldigd respect. Maar het was de Dissenter, die in ons oog dus redeneren, en het hem tot geen zonde aanrekenen moest. Wij waren zoo weinig gezind om den Prof. eenige moeijelijkheid van dien aard te willen veroorzaken, dat wij zeer zeker, ook hetgeen wij, met gezegde bedoeling, ter nederschreven, hadden doorgehaald, zoo wij niet geweten hadden, dat in dien tijd Prof. regenbogen, of eenig ander, al week hij ook verder af, van dien kant weinig te vreezen had.
Het opgegeven dilemma, in het voorberigt, aangaande het hoofddoel van Jezus, meenden wij dat niet rigtig was, daar het één het ander niet volkomen uitsluit, en niemand (thans voor het minst) de eene stelling zonder de andere beweert. Daar de Hoogl. echter, in het werk zelve, hierin de bepaling van het punt van toenadering voor de onderscheidene Christen-sekten vond, zijn wij nogmaals daarop terug gekomen, en hebben, meenen wij, aangewezen, dat ook hetgene hij daar stelt voor misverstand vatbaar was. Op dit laatste vond hij niet goed te antwoorden; maar de waarde van zijn dilemma zoekt hij te verdedigen. Hij spreekt van fines primarii en secundarii, en zegt, wij komen dwars met de klompen in het spel, zonder eenig onderzoek, wat hoofd- en wat ondergeschikt doel is. De man kon gelijk hebben, zoo wij zijn eigen woord hoofddoel niet letterlijk behouden hadden; maar, stelt niemand het hoofddoel van Jezus te zijn, slechts te dienen tot een voorbeeld van Gods straffende geregtigheid, met uitsluiting van het verlichten van het menschdom, en het opleiden van hetzelve tot deugd, dan is des Hoogl. dilemma, waarbij men het eene, met uitsluiting van het andere, kiezen moet, niet
| |
| |
in orde. Of niet sommigen op het laatste minder gewigt leggen, dan wel behoort te geschieden, is eene nadere vraag; alleenlijk gelooven wij niet, dat iemand zich voor het eerste zonder het laatste verklaren zal.
De Prof. merkt aan, dat wij in de hoofdzaak niet stellig partij kiezen; wij ontwijken dit, meent hij, tot ons gemak; dit voegt, zegt hij, eenen beöordeelaar niet; die moet oordeelen. Dit is intusschen een lusus in voce. Of moeten wij onze geloofsbelijdenis afleggen bij ieder godgeleerd werk? bij iedere herhaling van hetgeen over godgeleerde onderwerpen reeds dikwijls gezegd is, herhalen, wat er ook reeds meermalen tegen is ingebragt, of wij er tegen konden inbrengen? Dat was juist wel geen paarden-arbeid, alhoewel van eenen langen adem; maar monnikenarbeid was het zeker. Wanneer wij het hoofdbeloop van een werk opgeven, aanwijzen, (in het godgeleerde vak) in welke afdeeling der Christenheid zijne gevoelens te huis hooren, wat er in het werk nieuw is, waar het zwak is, waarin het uitmunt, enz. dan, meenen wij, hebben wij beöordeeld, hetgeen wij in eene recensie beöordeelen moeten; en voegen wij er dan nog eene en andere aanmerking van onszelven bij, die bij het lezen van het werk te stade kan komen en belangrijk is, zoo zien wij niet, wat men meer van ons vorderen kan. En zoo hebben wij met het werk van Prof. regenbogen gehandeld, hoewel wij ons zorgvuldig wachteden, om te zeer te doen blijken, waar wij eigenlijk te huis behoorden; hetwelk in zoodanig een Tijdschrift, voor allen geschreven, naar ons oordeel, het meest voegzaam is. Dat een Recensent zijnen Aucteur een voet moet boven het hoofd gewassen zijn, gelijk regenbogen verlangde, is wat veel gevorderd; het is reeds te veel gevergd, dat hij met hem in alles moet staan op eenen gelijken grond; zekerlijk moet hij goede zinnen, en wel geoefende zinnen hebben, zoo dat hij juist kan waarnemen, en behoorlijk bescheid doen; hij moet in het vak ook vrij wat hebben rondgezien; maar hij mag ook nu en dan nog wel wat willen leeren van zijnen Schrijver; voor het minst het:
| |
| |
een' ander' uitnemender achten dan zichzelven, maakt hem, dunkt ons, voor zijn werk niet onbruikbaar.
Nadat wij nu den hoofdinhoud en het beloop des werks hadden opgegeven, en aan keuze en schikking den verdienden lof, trachtten wij hetzelve te doen kennen, door datgene aan te wijzen, waaruit over het geheel de geest der Christelijke leer, naar des Professors gevoelen, het best blijken kon; ‘het zedelijk kwaad, als alleen in de bepaling van onze natuur gegrond, en de verlossing door J.C., zoo als die hier wordt voorgesteld.’ Wij merkten het verband dezer beide hoofdzaken aan; zoodat hij, die bij het eerste voldoening vindt, ook met het laatste kan te vrede zijn; en zoo ook omgekeerd. Hier schijnen wij voor het minst in staat geweest te zijn, om te zien en te voelen, wat de Professor leert; want hij beschuldigt ons hier noch van misvatting, noch van kwade trouw. Maar hij neemt ons kwalijk, dat wij van het geschrift van zekeren Old-Ouderling melding doen. Intusschen blijkt het nu toch, dat de Prof. in de uitgave van dat geschrift voor het minst eenigermate de hand heeft gehad. Maar dat wij dit boekje te hulp riepen, om van den kant der gematigdheid eene attacque op den Professor te kunnen doen, is zoo niet; wij zeiden, dat hij over deze onderwerpen, die ook de Old-Ouderling behandeld had, vooral con amore schreef, en somtijds een weinig driftig en zelfs bijtend werd; een weinig, zeiden wij opzettelijk, want wij voelden te dezen aanzien het verschil van toon in de beide geschriften, en wij vonden dat de Prof. bij dit zijn werk in gematigdheid zichzelven bijna overtrof. Met den Recensent in de Vaderl. Bibliotheek stonden wij ter wereld in geene betrekking, en wij vatten niet hetgeen de Prof. ons hier schijnt te willen verwijten. Wij besloten onze opgave met te zeggen, dat wij voor of tegen de zaak in geschil geen partij wilden kiezen, maar geloofden, dat partijen zich hier ook nog wel een weinig konden naderen, en men te dezen aanzien ook alzoo verschillen kon, dat
de liefde blijve. Maar nu miskent Prof. regenbogen onze meening geheelenal. Hij
| |
| |
had gezegd, dat de akeligste tooneelen, die onze groote steden dagelijks zouden opleveren, bijaldien onze natuur in haren aard boos was, nu eene zeldzaamheid zijn. Dit namen wij op; en, om wederzijdsche liefde en het goede, hoe men ook over het booze in den mensch denken mogt, te bevorderen, gaven wij eenen wenk, dat deze boosheid door den gezegenden invloed van den Godsdienst, en van het Evangelie vooral, bedwongen moet worden, en werkelijk bedwongen wordt; dat het prediken van erfzonde, toegerekende geregtigheid van Christus, enz. dien nadeeligen invloed niet heeft op de zedelijkheid, als men welligt vreezen kon; en, omgekeerd, (want wij wilden onpartijdig zijn) het voorstaan der gevoelens van den Professor ook niet zoo leidde tot eene minder strenge zedeleer, en alzoo tot hoogmoed en eigenwaan, of ook eindelijk tot wanhoop, zoo als zijne partij welligt zou vermoeden. Wie kon hier anders uit spellen, dan eenen wenk tot voorzigtige voordragt aan beide zijden, opdat het groote doel van iedere voordragt des voor zedelijkheid altijd krachtigen Evangeliums niet verloren ga? Dit was ook onze éénige bedoeling. Maar de Professor las hier eene beschuldiging, dat hij de kracht van het Evangelie ter beteugeling te kort deed; en meent, dat wij de ronde verklaring, ten aanzien der edele zedelijke strekking en het echt praktikale van zijnen godgeleerden arbeid, elders, onzes ondanks, gedaan hebben. Wij deden, integendeel, deze verklaring met volle overtuiging en geheel ons hart. - Zoo liep het eerste gedeelte onzer recensie af; en nu vragen wij, of de Hoogl. van ons vorderen kon, gelijk hij doet, dat wij al dat gezegde met schriftuurteksten bewezen hadden? Dit ware pligt geweest, zoo wij des Hoogleeraars gevoelens hadden willen weerleggen of staven; maar nu wij de leer in het midden lieten? Dat niet alle Hervormden thans denken en schrijven als
buurt en mark; dat aan des Hoogleeraars dilemma iets haperde; dat hij zelf erkent van de gevoelens van zijn Kerkgenootschap af te wijken; dat
| |
| |
dus het beloop van zijn werk was, enz. eilieve! moesten wij dat met schriftuurteksten bewijzen?
(Het overige hierna.) |
|