Men vond in dezelven alles als elders, maar met verzuim van naauwkeurige opgaven van tijden, plaatsen enz., en had ze dus liever moeten ten opschrift geven: waarin men het zoo naauw niet neemt. Dit vonnis echter luide niet te hard! Het komt ons slechts voor, dat de geest en trant van den Schrijver voor het volksonderwijs min berekend zijn. Zijne taal is niet die van het gemeene leven; te veel bekendheid met een aantal afgetrokkene denkbeelden wordt voorondersteld; in één woord, zekere wijsgeerige tint kenmerkt hem doorgaans. Wij gelooven intusschen gaarne, dat men hierover, bij de uitspraak, niet heeft geklaagd. Men bevat het algemeene; men gevoelt, waar de spreker heen wil; en is dit de eigen warme gezindheid der toehoorders, dan juichen zij over het stoute, schoon dan ook eenigzins donkere, afdruksel van hunnen gemoedstoestand. En zij zullen dit te eer hebben gedaan, daar de Heer stierling hun in dit opzigt is te gemoet gekomen door menige verwijzing op de dadelijke ondervinding, en het aan eene duidelijker toepassing niet ontbreekt. - Het achteraan gevoegde vers hebben wij met ongemeen genoegen gelezen.
No. 2. is een eenigzins droog betoog. Doch hetzelve behandelt zeer belangrijke waarheden, en behandelt ze goed. Den volke, in de tegenwoordige omstandigheden, en voor de nieuwgeöpende toekomst, het belang van Godsdienst, Vrijheid en aan te prijzen, en dezen tevens in het regte licht te doen beschouwen, is het waardig oogmerk. En wat gezond verstand, kennis der vaderlandsche geschiedenis, gematigdheid en onpartijdigheid hier te dien opzigte voorschrijven, dat verdient waarlijk van de daken gepredikt te worden. Haast zouden wij daarom het stukje aan de openbare Leeraars aanbevelen, als een gepast fonds voor hunne biddagsstukken. Op die wijze wierden de onderscheidene denkbeelden wat meer ontwikkeld, in het licht gesteld, en welligt met smaak getooid; en zoodanig vooral zouden zij regt nuttig kunnen worden.
No. 3. heeft eenvoudig ten oogmerk, op eene gelijke behandeling en ondersteuning der onderscheidene godsdienstige Genootschappen in ons Vaderland aan te dringen, en slaat tevens eene wijze hoe daartoe voor. De Schrijver schijnt dus niet geweten, niet gelezen te hebben, dat het Hooge Bewind zich te dezen opzigte reeds duidelijk verklaard had. Het stukje bevat voorts algemeene waarheden en oppervlakkige beschouwingen.