Brief van C. aan X., over de Brieven van A. aan Z. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gerritsz. 1813. In gr. 8vo. 13 Bl. f :-4-:
De Schrijver van dezen Brief is het geheel eens met dien van B. aan IJ; maar hij vindt de zaak zoo uiterst gewigtig, dat hij niet kan nalaten, er nog een woordje bij te voegen. De Lezer vraagt dan welligt, of wij ten minste door hem dat overschot van onzijdigheid niet hebben verloren, 't welk zelfs in ons laatste verslag nog zigtbaar is. Het antwoord is, dat wij ons tot het gestelde van A. hebben bepaald en naar zijnen eigen naam geenszins gegist, veelmin op deze gissing andere gebouwd ten aanzien des bedekten oogmerks van zijn schrijven. Het laatste straalt in den Brief van C. aan X. overal, en wel zoo zeer door, dat wij - die ook van tijd tot tijd den een en ander als vermoedelijken Schrijver hebben hooren opgeven, maar veelal ook weer verwerpen - den door C. bedoelden Staatsman duidelijk meenen te herkennen. Heeft C. nu in allen opzigte gelijk; is het er op toegelegd, om wederom tweedragt en verwarring te zaaijen; wel ja, dan kan men niet te veel zeggen en dreigen te zeggen, om een tweede stukje van A. te keeren, en, als 't ware, in de geboorte te verstikken. Wij weten het niet. Slechts dit wenschen wij van ganscher harte, dat zulke wezens, als A. letterlijk beschrijft, schoon, misschien, zeer te onregt in de aangeduiden ten toon gesteld, wezens, die met hart en ziel deel zouden hebben genomen in de volksverdrukking, zoo veel in hun was medegewerkt om dien druk te verzwaren, enz. enz., dat, in één woord, onwaardige, onwelmeenende en ongetrouwe dienaren zoo min mogelijk door den Staat mogen worden gebezigd. En wie wenscht dit niet met ons?