| |
| |
| |
De Moord van Woerden. Door Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Te Amsterdam, bij J. Ruys. 1814. In gr. 8vo. 23 Bl. f :-12-:
Akeliger onderwerp, inzonderheid voor eene gevoelige vrouw, kan niet ligt behandeld worden. Het spreekt echter van zelve, dat de bekwame Dichteres er dien gloed der kunst over heest geworpen, welke het afzigtige van een plat verhaal van gruwelen gewoon is te weren. Men treft er inderdaad schilderingen aan, (wij weten niet, hoe na ze de natuur gevolgd zijn) die ten uiterste roerend zijn. Zoodanig is onder andere het volgende:
.....Wie meldt het vreeslijk lot
Der moeder, in den slaap verrast met twee paar loten,
Wien ze argloos in 't gevaar hunne oogjes ziet gesloten,
Terwijl de wisse dood rondom hun leger waart?
Zij hooren 't noodgegil; maar door den slaap bezwaard,
Ja, door den schrik bedwelmd, vermaant ze om niet tot spoeden,
Terwijl de vlugt alleen hun 't leven kan behoeden.
Helaas! hoe brandt haar 't hart, hoe wagglen haar de kniên!
Men doet haar van nabij den dood in aantogt zien;
Zij tracht haar kroost op nieuw den sluimer uit te wekken.
Het jongste lacht haar toe; zij ziet zijn leedjes rekken,
Maar 't sluit op nieuw het oog in de onbezorgde rust,
Als had hem 't wieggezang in zoeten slaap gesust!
Intusschen klimt de nood: die nood geeft moed en krachten:
Ze omvangt het teeder kroost, eer hen de moord zal slagten;
En snoert de jongste drie om heup en boezem vast,
En vliegt ter woning uit met dees zoo dierbren last,
Terwijl haar (naauw ontvlugt uit de overheerde wallen)
Het nadrend barensuur door schrik dreigt te overvallen,
Voor dat ze een schutswijk vindt of gastvrij dak ontmoet,
Waarin ze veilig zijn voor moordren overmoed.
Zoo dwaalt zij radeloos met de ongedekte wichtjes,
Van felle koû beklemd. Hun bleekende aangezigtjes,
Hun kermen en geween doorboren 't moederhart,
Terwijl zij zelv bezwijkt in 't krimpen van de smart!
In 't eind ontwaart haar oog den rook van dorpgehuchten:
Dan naauwlijks vat zij moed, of reeds berouwt haar 't vlugten,
| |
| |
Helaas! haar wederhelft en de oudste huwlijksloot
Ontvlood niet aan haar zij' bij 't woeden van den dood.
Wat doet zij in dien angst? Wat waagt een teedre gade,
Wat waagt een moeder niet! Terwijl ze in tranen baadde
Van losgebarsten smart, beproeft ze in 't raadloos wee
Of ze iets ontwaren mogt van die geliefde twee.
Zij sleept zich pijnlijk voort langs afgelegen wegen,
En, Hemel! reeds van verr' ijlt haar haar ega tegen,
Van zweet en bloed begruisd, van tranen overplast,
En houdt aan 't bevend hart een stervend spruitje vast!
Helaas, van 't moordend lood door arm en borst getroffen,
Zag hij in d'eigen wenk zijn lievling nederploffen!
De droeve moeder zag haars ega's bloedstroom aan,
Maar bleef versteend in 't hart, en roerloos voor hem staan.
Zij had geen zuchten meer; geen tranen meer tot weenen.
't Ontzagbaar moederwee was in dees schrik verdwenen:
En, nog verbeidt ze in angst die lang geslagen stond,
Die 't volgedragen wicht gerijpt voor d'adem vond!
Wie met de poëzij, inzonderheid sommige der laatste stukken, van den Heete bilderdijk bekend is, zal hebben opgemerkt, dat bij hem de regels soms geweldig in elkander loopen, en de caesuur zeer los en onbepaald is. Het is ons wel eens voorgekomen, dat dit zelfs te ver liep, en althans het behoud der vereischte harmonie, bij de voorlezing, ten uiterste moeijelijk maakte. Het is dan opmerkelijk, dat zijne Gade, althans in dit stuk en naar ons gevoel, eenigermate tot het tegenovergestelde helt, en iets van het eentoonige veler oude Dichters heeft. In dit genre, waar de maat zoo gebiedend heerscht, hindert het dan ook geweldig, wanneer de eigenaardige of gewone uitspraak van een woord zich daarnaar niet wil schikken, zoo als, meenen wij, het geval is met het slotwoord des volgenden laatsten regels:
Wat schouwspel, welk een schrik, die 't hart te berg deed rijzen,
Vervulde eens ieders hart met deernis en afgrijzen!
Achteraan volgt eene soort van slotzang, of dichterlijk aanhangsel, in eene trippelende maat, Aan de Nederlanders, om hen op te wekken tot milddadigheld jegens de ongelukkige stad. In dit allerliefste stukje vinden wij, onder andere, het volgen- | |
| |
de beeld, hetwelk zeer veel overeenkomst heeft met datgene, welk voorkomt in des Heeren scheltema's Vergelijking enz., schoon het niet zoo naauwkeurig ontwikkeld wordt. Wij achten het te meer der moeite waard, hetzelve hier aan te halen, omdat het, uit hoofde der teekening van het stuk met het jaartal 1813, welligt niet als navolging te beschouwen is, en, in dit geval, de trekken waarlijk eene treffende gelijkheid moeten geächt worden te doen zien.
Lang, lang dobberde onze Staatskiel op den ongestuimen vloed;
Vreeslijk werd het roer geslingerd, dat het vaartuig mennen moet.
Ach, uit de eene hand in de andre, werd dat splintrend roer gevat.
Maar, helaas! waar was een Stuurman, die vereischte kracht bezat?
Telkens werd het losgereten door het algeweld der zee,
En het sleepte in 't hevigst slingren d'uitgeputten Scheepsvoogd meê.
Ach, de braafgezinde Jongling, niet bestemd aan 't roer te staan,
Zag het Hoofd van vuige roovren handen aan ons vaartuig slaan.
Wat, wat baat hier weêrstand bieden? Overrompeld, overmand,
Geeft hij 't op aan 't grimmig noodlot, dat met d'afgrond zamenspant.
De Onmensch rijt de zeilen neder, scheept en volk en lading uit,
En verklaart het rijke vaartuig voor zijn vrijgewonnen buit.
Nu, nu greep de woeste roover, in zijn' dollen overmoed,
Heel de manschap, die 't bevatte, heel ons zuurgewonnen goed:
Nu, nu voert hij (die vermeetle!) Neêrlands jonglingschap ter dood,
Om zijn wankle magt te staven met den valschen naam van groot!
Maar wij zonden tranen opwaarts, en die tranen zijn geteld;
De Almagt sloeg den roover neder, en zijn grootheid werd geveld:
't Stormgedruisch leî, op Haar wenken, 't moêgeschokte hoofd ter rust,
En het vuur der bliksemslingring heeft Haar adem uitgebluscht:
Wien de zorg der kiel behoorde, is hersteld in 't wettig regt;
En de losgebarsten afgrond beeft zijn' wrevel neêrgelegd:
De opgeheven vlag en wimpel wappren vrij en ongestoord,
En het scheepsvolk viert zijn redding, met een blij hoezee, aan boord.
Volkomen klaar is misschien alles niet in deze beschrijving. Wij zouden denken, dat de stroom der klanken dien der gedachten wel eens een weinig van den koers heeft gebragt. Het is ook niet, omdat wij deze beschrijving voor het schoonste houeen, maar om bovengemelde reden, dat wij haar aanhalen. De
| |
| |
gekozen maat is misschien niet gunstig voor zoo uitvoerige, naauwkeurige ontwikkeling van een bepaald onderwerp. De gedachten moeten even vrij en kinderlijk huppelen en trippelen, als de woorden. Het andere voegt, naar ons oordeel, beter in Alexandrijnen, of soms ook in lyrische maat. Ten minste men heeft dan meer regt en grond, om naauw te zien en volkomene getrouwheid te vorderen. Hoe dit zij, Mevrouw bilderdijk zal niet nalaten eenen treffelijken rang onder onze Vaderlandsche Dichteressen te blijven bekleeden. |
|