verwachten en zoeken, op zijn pas eenig verzet en vervrolijking geven mogt, waartoe, ja, deze stukjes even voldoende zijn als nagenoeg iedere tamelijk goede Almanak. Het Zangnimfje van den Dichter huppelt luchtig daarhenen en zoo wat in het wild; nu en dan, evenwel, ontmoet men een liedje, waarin vinding en luim behaagt; maar, over het algemeen, hebben dezelve weinig om het lijf, en men moet wel zeer en zonderling opgeruimd zijn, en vrij wat op- en wegruimen van hetgeen men in een geestig stukje verwacht, om smaak in deze liedekens te vinden. Zoo kunnen wij ons, bij voorbeeld, den Opgeruimden niet voorstellen, voor wien het liedje, Geen ellende vóór den tijd, gedicht is: voor leentje is het wel niet; want deze schijnt maar gansch niet opgeruimd, en wordt het zeker ook door dit versje niet: voor haar zou het, proverb. XXV:20, ‘edik op salpeter’ zijn. Het hapert aan ons, of aan het liedje - maar wij verklaren rond, dat dit en soortgelijken zoo geheel weinig beteekenen, dat op die wijze nagenoeg iedereen voor Opgeruimden dichten kan, maar wij hopen, dat velen denken zullen, zoo als de Dichter zegt in zijnen Gewone Vriendentroost:
- al den tijd, dien ik verschrijf,
Ontsteel ik aan mijn koopbedrijf.
Enkele stukjes in dezen bundel maken eene vereerende uitzondering, waaronder wij vooral rekenen: De Lof van den Ezel, gevolgd naar blumauer. Ten bewijze van onze onpartijdigheid zoo wel, die liefst bij het loffelijke vertoeft, als ten vermake van onze Lezers, willen wij hetzelve overnemen.
Goedaardig dier, op welkers huid wij schrijven;
Dat ons vervoert en draagt!
'k Wil langer niet den lof u schuldig blijven,
Dien uw verdienste vraagt.
Men smaalt vaak op uwe ooren, onregtvaardig;
Maar troost u, brave borst!
Zij zijn alleen met regt verachtenswaardig
Aan 't hoofd van eenen vorst.
En brengt men u somtijds om 't langzaam stappen
't Festina lente! is toch, wat spotters snappen,