Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMuseum, of Verzameling van Stukken, ter bevordering van fraaije Kunsten en Wetenschappen; door Matthijs Siegenbeek. IIde Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. f 2-8-:Even gelijk het vorige, munt dit Deel uit door aangename verscheidenheid, en door het mededeelen, het zij van proeven, het zij van een doorloopend verslag sommiger, althans in ons land, minbekende letterkundige voortbrengselen. Vooreerst vinden wij hier eene Redevoering van den Verzamelaar, over de verdiensten van dirk volkertsz. coornhert, als Zedeschrijver. De Hoogleeraar onderstelde te regt, dat de groote man in dit vak niet naar waarde gekend is; en, hoe zeer wij meer dan ééne Levensbeschrijving, Verhandeling enz. van en over coornhert bezitten, hoe zeer men hem, als zelfdenker in | |
[pagina 201]
| |
den Godsdienst, als medehersteller der Nederlandsche taalen letterkunde, sedert eenigen tijd op den regten prijs heeft geschat, hebben toch misschien slechts weinigen den moed gehad, om de folianten des waarlijk oorspronkelijken mans met behoorlijke oplettendheid door te lezen, om uit die mijn de schatten voor de Zedekunde op te delven, welke daarin zoo rijkelijk te vinden zijn. Trouwens, men schrikt thans algemeen voor boeken, die zich boven het octavo-formaat verheffen; en, hoewel bij ons de kundigheden meer algemeen verspreid mogen zijn dan in die dagen, in grondige geleerdheid en lust tot onderzoek schieten wij, met enkele uitzonderingen, bij dezelve verre te kort. De Heer siegenbeek heeft zich door het algemeene vooroordeel tegen de oudste Schrijvers onzer Letterkunde niet laten weêrhouden, om met alle opmerkzaamheid de schriften van coornhert tot het bovengemelde einde door te lezen. Het resaltaat zijner nasporingen is een nieuw bewijs, niet alleen van de grootheid dier onvergetelijke Zestiende Eeuw, misschien de merkwaardigste in de Geschiedenis, waarin alle wetenschappen en kunsten eensklaps zulk eene hooge vlugt namen; maar ook van de vroege verdiensten der Nederlanders in het wijsgeerige vak. Want, ofschoon wij den Hoogleeraar op de vraag: ‘Waar is het Volk, dat zich beroemen kan, vóór het einde der Zestiende Eeuw, een' Zedeschrijver te hebben voortgebragt, wiens werk, ook na de vorderingen, die de zedelijke wijsbegeerte sedert maakte, nog steeds verdient gelezen en beöefend te worden?’ gerustelijk montaigne, zoo wel als coornhert, zouden kunnen noemen, neemt dit niet weg, dat het voor Holland reeds een onsterfelijke roem is, een' dier bij uitstek weinige beoefenaars der zedelijke wijsbegeerte te hebben voortgebragt, die het althans in methode en orde van voordragt zeer verre wint van zijn' Franschen tijdgenoot. Om de voortreffelijkheid van zijnen Schrijver te beter in het licht te stellen, laat de Hoogleeraar eene korte schets van de voornaamste vereischten eens populairen Zedeschrij- | |
[pagina 202]
| |
vers, en van den staat der wetenschappelijke Zedekunde, ten tijde van coornhert, voorafgaan. De laatste was toen zoo gebrekkig, dat het onze bewondering verdient, hoe de Nederlandsche Wijsgeer met zoo veel smaak en grondigheid tevens, hoewel in een' volmaakt bevattelijken toon, hebbe kunnen schrijven. Hij koos niet, zoo als onze meeste latere Landgenooten, verdichte personen, (Deugdlief, Waarheidsvriend enz.) maar, op het voorbeeld van plato en cicero, wezenlijke tijdgenooten en vrienden tot sprekers in zijne, bij wijze van zamenspraken opgestelde, zedekundige Verhandelingen. Het onderwerp zijner twee voornaamste werken in dat vak is: het Hoogste Goed, en de Wellevenskunste (Zedekunde); het eerste in den zoo even genoemden vorm, het tweede in eene doorloopende redenering, op de wijze der Pligten van cicero. De slotsom der onderzoekingen over het Hoogste Goed behelst, dat hetzelve noch in rust, noch in wellust, noch zelfs in deugd, op zichzelve beschouwd, maar in gelijkheid aan God, door de liefde te bereiken, moet gezocht worden. - In de Verhandeling over het Welleven volgt hij, in de bepaling der zielsvermogens, meer of min plato, hoewel men er altijd den zelfdenker bij bespeurt, en in de verdeeling der pligten niet de thans gewone van pligten omtrent God, onzen naasten en onszelven, maar die der Ouden, welke alles op wijsheid, regtvaardigheid, moed en matigheid (of bezadigheid) terugbragten. Wij zullen een paar zinrijke gezegden ter proeve mededeelen. ‘Der ghedachten molen draeyt onophoudelijck. Werpt daarinne goede terwe, sij sal goet meel malen. Maar werpt ghij daarinne het kaf der schilderijen van de naackte Venus, wat mach sij anders malen dan onkuyschheit, brandende begheerten en heete minne?’ Dus schildert hij de ondankbaarheid: ‘Wat men heur doet dat is verloren; 't is ghezaeyt op een steenklip. Altijt te ontfangen, maar nimmermeer te gheven is henluyder aardt. Daarinne dit helsche gespuys wel navolgt der hellen aardt, welcker deuren sich voor den inko- | |
[pagina 203]
| |
menden van selfs openen, maar voor die uyt willen altijt sluyten.’ Eene korte schets van coornhert, als Mensch, besluit deze Verhandeling. Het tweede stuk loopt over den meer beroemden dan bekenden Vader der Italiaansche Poëzij, dante. In eene zeer uitgewerkte Redevoering doet ons de Heer siegenbeek eerst den man kennen, aan wien wij dit zonderlinge voortbrengsel verschuldigd zijn, als volstrekt noodzakelijk, ook slechts tot eene oppervlakkige kennis van zijn dichtwerk; daarna geeft hij van dit laatste een doorloopend verslag, niet echter van de geheele Comedia, maar slechts van de eerste 34 Zangen, de reis door de Hel waarin de meeste schoone en treffende plaatsen voorkomen. (In aanleg toch en plan munten zij, onzes inziens, boven 's mans Vagevuur en Hemel slechts luttel uit.) Het voor ons liggende verslag komt ons voor, zeer naauwkeurig te zijn, en schaars eene plaats van belang of bijzondere schoonheid uit de Hel van dante te hebben voorbij gegaan. Men vindt er het ontwerp, de schikking des zonderlingen gedichts, en in het kort de hoofdzakelijke straftooneelen, die de Reiziger uit de bovenwereld in deze oorden des jammers ziet. De fraaiste of merkwaardigste plaatsen heeft de Redenaar in Proza vertaald. Dan, hoezeer wij daarbij de vlijt en de bekwaamheid des Hoogleeraars bewonderen, die uit de 34 Zangen des Italiaanschen Dichters in zulk een kort bestek als 't ware het merg heeft te zamen gedrongen, en daarbij nog eene zeer beknopte schets der 66 overigen (het Vagevuur en het Paradijs) gegeven, zoo twijfelen wij echter, of een Lezer, der Italiaansche tale volstrekt onkundig, dante uit deze opgave wel zal leeren kennen. Juist de aanleg toch en het geraamte (om ons zoo eens uit te drukken) des gedichts is zoo wonderlijk, zoo bizar, dat het den oppervlakkigen hoorder of lezer meer zal doen lagchen, dan tot schrik of bewondering vervoeren. De veeltijds misselijke straffen der doemelingen, de avontuurlijke schildering van het bedrog, | |
[pagina 204]
| |
't welk dante op zijn' rug door een' poel draagt (bl. 108), het loopen van dante en virgilius voor de duivelen, die hun het ontsnappen eener arme ziel wijten (bl. 113), en vooral de salto mortale over lucifer's rug naar de tegenvoeters (bl. 129), aan welks beschrijving, ja bevatting, zelfs de Redenaar wanhoopt, moeten, bij min nadenkenden, dante meer of min met focquenbroch in ééne klasse plaatsen. En kan nu wel, ter vergoeding hiervoor, eene Proza-vertaling die heerlijke details wedergeven, die als 't ware het ligchaam van dat geraamte uitmaken? Is het mogelijk, het merg en been doordringende:
Quivi sospiri, pianti ed alti guai
Risonavan per l'aer senza stelle,
Perch'io al cominciar' ne lagrimaiGa naar voetnoot(*)
Diverse lingue, orribili favelle,
Parole di dolore, accenti d'ira,
Voci alte fioche, e fuor di man con elle,
Facevano un tumulto, il qual s'aggira,
Sempre'n quell'arië senza tempo tinta,
Come l'arene, quando'l turbo spira.
met behoud van dezelfde kracht, in het Proza in onze taal over te brengen? Kan men het aandoenlijke tooneel van francesca's bijeenzijn met haren Geliefde, het:
Questi, che mai da me non fia diviso,
wel goed in ongebondene rede overbrengen? Is het anselmuccio in de hartverscheurende Episode van ugolino wel gelukkig door anselmusje te vertalen, en | |
[pagina 205]
| |
kon het toch anders vertaald worden? - Wij zeggen dit geenszins, om den arbeid des kundigen Hoogleeraars in het minst te benadeelen, welke voor de Letterkundige Geschiedenis steeds van belang blijft, maar alleen om de eer van dante op te houden bij zoodanigen, die, uit hoofde van het korte bestek en de ongebondene rede, waartoe de Redenaar zich bepaald had, minder van datgene genieten kunnen, 't welk eigenlijk 's mans verdiensten uitmaakt; terwijl, om die zelfde reden, de gebreken van het allezins der Middeleeuwen waardige ontwerp des gedichts meer in het oog vallen moeten. Hierop volgen eenige berigten van minbekende oude Hollandsche Dichters, met name van petrus hogerbetius en mattheus gargon, door den Heer epkema, Rector te Middelburg, en nog eene nalezing van onuitgegevene stukken der beroemde elizabethkoolaart, door den Redacteur. Eerstgemelde Dichter bloeide in de laatste jaren der 16de Eeuwe, als Geneesheer, te Hoorn. Zijn boezemvriend velius heeft zijne gedichten, waarvan hij zelf geene verzameling hield, na lang zoekens, gedeeltelijk bijeengebragt, en roemt dezelve ten hoogste. Wezenlijk zijn velen derzelven voor dien tijd vrij wel, en dat op linschoten, den stouten ontdekker van Waygatz bij Nova Zembla, (heemskerk's voorlooper) durven wij, naar gelang der toenmalige gewone Poëzij, uitmuntend noemen. Gewrongen, daarentegen, en onverstaanbaar is het gedicht op anneken roemers (visscher), bl. 142. Het grafschrift op adrianus junius vinden wij ook alles behalve uitstekend. De taal schijnt doorgaans zuiver te zijn; zij is het althans in de medegedeelde stukken. Meer schoons hebben wij gevonden in de geleverde proeven uit gargon, Predikant te Vlissingen. Twee gewrochten vooral, de Vertaling van boëthius [met de daarin voorhandene dichtstukkenGa naar voetnoot(*)]en de Walchersche Ar- | |
[pagina 206]
| |
cadia, hebben voor gargon eene hoogere plaats op der Nederlandschen Parnassus verdiend, dan die hem zelfs de doorkundige de vries, in het gezelschap van een' troep rijmelaars aan deszelfs laagsten voet, aanwijst. Wezenlijk zijn, vooral uit het laatste half dichterlijke en half prozaïsche werk, de aanspraak aan de Zee en aan Walcheren twee stukken, welke den Dichter verre boven het Anathema van horatius tegen de middelmatige verzenmakers verheffen. De schildering van Walcheren's weleer zoo rijk gezegenden staat trof ons te meer in het tegenwoordig oogenblik, nu deze wieg der Nederlandsche Vrijheid nog bijna alleen in ons Vaderland onder de verdubbelde woede der geweldenaars bezwijkt. - De medegedeelde proeven van de geestrijke koolaart zijn harer waardig. Uit de oude Letterkunde wordt het begin der tweede Redevoering van cicero tegen rullus medegedeeld. De bekwame Vertaler zegt in de inleiding, dit stuk van den Vader der Romeinsche Welsprekendheid onder andere ook dáárom in het Nederduitsch te hebben medegedeeld, opdat hij, zoo mogelijk, sommigen daardoor van den waan mogt genezen, alsof schitterende siguren, beeldrijke voorstellingen en welluidend afloopende volzinnen alleen de welsprekendheid uitmaakten. Wij gelooven, dat hij zijn oogmerk ten volle bereikt heeft. Ten laatste volgt de bekende heerlijke Episode van olintes en sofronia uit tasso. Dezelve is zeer wel bewerkt, en men heeft met oordeel en smaak die mingepaste plaatsen weggelaten, welke behooren tot hetgeen boileau (zekerlijk wat te algemeen) le clinquant du tasse noemde. Echter vergunne ons de Hoogleeraar twee aanmerkin- | |
[pagina 207]
| |
gen. Vooreerst komt het ons voor, dat de inleiding, eene schets van tasso's leven en gedicht behelzende, te lang is voor het medegedeelde Fragment, en misschien veroorzaakt heeft, dat men van dit laatste den afloop der geschiedenis niet dichterlijk vertaald, maar slechts bij wijze van aanvullend verhaal in 't kort heeft medegedeeld, waardoor wij nu een gedeelte der schoonheden van het verhaal missen, en ook de harmonie van het geheel meer of min gebroken is. Ten andere wenschten wij wel, dat onze Dichters zich, bij overzettingen uit moderne talen, zoo veel mogelijk aan de eigene voetmaat van hun modèl hielden. Men moet toch, zoo veel doenlijk, in alles de kleur, de plooi van het oorspronkelijke trachten te behouden; en dat hiertoe ook de voetmaat behoore, vooral wanneer die aan zekere dichtsoort als 't ware toegewijd is, zal zekerlijk niemand ontkennen. Zoo is de ottava der Italianen bij het Ridderdicht een stellig vereischte. Den nu eens verhevenen, dan schalkschen en ondeugenden ariosto in onze, bij alle hunne verscheidenheid, toch altijd deftige Alexandrijnen te vertalen, zou waarlijk eene Parodie zijn. Minder gevaar loopt men hier bij den altijd bezadigden tasso; doch schijnt ons het avontuurlijke, het romaneske karakter van zijn gedicht veel beter met de ottaven, dan met eenige andere dichtsoort, te strooken. Wij hopen niet, dat deze bedenkingen den werkzamen Hoogleeraar zullen kunnen belgen. Wij verheugen ons waarlijk over 's mans loffelijke pogingen, om de zoo uitstekende Italiaansche Letterkunde in ons Vaderland meer algemeen bekend te maken. |
|