| |
| |
| |
H. Lichtenstein, Reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika, in de jaren 1803 tot 1806. IIde Deel.
(Vervolg.)
Als bijlage tot de schildering der Kaffers, en gedeeltelijk als inleiding tot de reize des Schrijvers naar dezelve, volgt nu het dagverhaal van den Gouverneur janssens, tot bijlegging der geschillen met de Kolonisten, en het herstellen der oude grenzen tusschen de beide Natiën. Naauwelijks was de Hollandsche bevelhebber aan land gekomen, of de belangen der ongelukkige volkplanters in het oosten boeiden zijne aandacht. Op verzoek eener Deputatie van dien kant, begaf zich de Gouverneur op reis, om de bron des kwaads, de tegenwoordigheid der Kaffers in de Kolonie, te stuiten. Wezenlijk werd, hoewel met groote moeite, aan de Zondagsrivier een verdrag met de Hoofden der uitgewekene Kaffers gesloten; waarvan echter de voornaamste artikelen niet werden nagekomen. Eenige dagen later had de Heer janssens mede eene zamenkomst met den Kaffer-Koning geika aan de Groote Vischrivier. De ontmoeting met dien Vorst is zeer belangrijk. Wij kunnen ons niet onthouden, de schildering van denzelven bij onzen Schrijver, uit de berigten van den Gouverneur, hier over te nemen.
‘Geika is een der schoonste mannen, die men zien kan, van eene bij de Kaffers zelfs ongewone lengte, van een sterk en zwaar ligchaamsgestel, en innemend gelaat. In zijne gelaatstrekken ziet men goedhartigheid en zelfvertrouwen even zeer doorstralen; men herkent in hem terstond den Koning, hoewel hij in zijne kleeding niets onderscheidends heeft, uitgenomen een paar in het minste niet schitterende snoeren witte koralen, die hij om den hals draagt. Men waagt niet te veel met te beweren, dat er onder al de wilden van den
| |
| |
ganschen Aardbol bezwaarlijk een beminnenswaardiger mensch zou te vinden wezen.
De lange, rijzige gestalte van den zesentwintigjarigen, met volle jeugdige schoonheid prijkenden man, de heldere, vriendelijke, vertrouwelijke blik van zijn oog, de eenvoudigheid en tevens deftige waardigheid in zijne gebaren, de kracht en gerustheid van zijne geheele houding, de treffende snelheid in zijne oordeelvellingen en antwoorden, de openhartigheid en schranderheid, die er in alles, wat hij zegt, doorstraalt: dit alles vindt men zeker niet andermaal zoo schoon vereenigd in den persoon van eenig regent van onbeschaafde volken.’
Ook met dezen Oppervorst der Koossa's werd nu een vrede gesloten. Koddig is de vergelijking, van den Afrikaanschen landaard ontleend, waardoor de uitgewekenen aan geika de toenmalige betrekkingen tusschen onzen Staat en de Britten hadden zoeken te beduiden, (bl. 193.) Den bekenden koenraad buis moest dit bezoek ook weder aan de Volkplanting teruggeven, waaruit staatkundige verdeeldheid hem verbannen had. Dan, hij draalde telkens, na het vertrek van den Gouverneur, onder allerlei voorwendsels, om het Kafferland te verlaten; en geika zelf bleef, zoo min als zijne oproerige onderdanen in de Volkplanting, aan de geslotene overeenkomst getrouw, ook na de terugkomst van buis. De omstandigheden vereischten dus andermaal de komst van een lid der Hooge Regering, waartoe de Commissaris-Generaal de mist zich verleende, die door onzen Schrijver verzeld werd. - Akelig waren weder de tooneelen bij de intrede in de gewesten, door de Kaffers bezet; schoon dezen thans niet meer gevaarlijk, maar nog slechts lastig waren. Bij de Zwartkopsrivier was de zetel van het nieuwe Drostambt Uitenhage gevestigd. Hier beschrijft de Heer lichtenstein de beroemde Zoutpan, de grootste, die in het zuidelijk Afrika bekend is. Het is eene natuurlijke zoutkeet in een binnenmeer. Men trok daarna de Konga- en Zondags-rivieren over, waar men bestendig
| |
| |
door Kaffers geplaagd werd, die om Europischen drank en snuisterijen bedelden. Fraai is de beschrijving der springbokken, (bl. 216). Aan de Boschjesmanrivier wachtte men vergeefs de Opperhoofden; en zelfs ging de Commissaris-Generaal vruchteloos tot Achterbruintjes-hoogte en over de groote Vischrivier, om geika te ontmoeten. Herhaalde teleurstellingen, niettegenstaande de gedane beloften des Konings, deden den Heer de mist, die de waardigheid der Nederlandsche Regering niet in de waagschaal, noch zich in het geval stellen wilde, om partij voor den Koning tegen de vlugtelingen te trekken, tot den terugtogt besluiten. - Het land was hier veel vruchtbaarder, dan in de noordoostelijke gedeelten der Volkplantinge. De Mimosa's, aldaar, en vooral in de Karroo, slechts een heestergewas, rijzen in het Kafferland acht of tien voeten boven den grond, eer zij zich in takken verdeelen. De Rhinoceros is er vrij talrijk, en des nachts zeer gevaarlijk door zijne blinde woede, waarmede hij op alles invalt. Ook ander groot en klein wild is er zoo overvloedig, dat men het kleine geen snaphaanschoot waardig acht. Schoon het hoofddoel der reize gemist scheen, had dezelve echter eene heilzame vrees bij de opstandelingen verwekt, en het verwachte bezoek van den grooten baas van het Christenland bij ceika bewoog twee uitgewekene Opperhoofden tot bevrediging met dien Vorst, zoo dat deszelfs oom, de hardnekkige sambeh, nog alleen weigerachtig en binnen de grenzen der Kolonie bleef.
De terugreis ging over Achterbruintjes-hoogte op Graaf Reinet. Het eerstgemelde had schrikkelijk van de Kaffers geleden. De inwoners worden, hoezeer niet onschuldig aan den twist, nogtans tegen de beschuldigingen van barrow vrijgepleit. Afzigtig is het tafereel der dorre velden van Voorbruintjes-hoogte, vaak door de Boschjesmannen bestookt, waar niets dan het voordeel van de schapenteelt de veelvuldige onaangenaamheden en het gebrek aan levensgenot kan opwegen. Nog akeliger is de streek Camdeboo, die westwaarts aan de Karroo grenst- | |
| |
en slechts in zoo verre daarvan verschilt, dat zij des noods bewoonbaar is. Er heerscht hier volstrekt gebrek aan water, en de togt viel juist in den zomer! - De Kaapsche paarden zijn echter volkomen voor zulke bezwaarlijke marschen geschikt.
Men kwam nu aan den Spandawberg bij Graaf Reinet, en bereikte vandaar deze hoofdplaats van het Landdrostambt, uit omtrent twintig erven bestaande. De Heer lichtenstein geeft hier eene uitvoerige, en, naar het ons voorkwam, onzijdige schildering der burgertwisten in dit gedeelte der Volkplantinge. De inwoners waren door hunne verwijderde ligging van de hoofdplaats ongemeen verwilderd, te meer, daar zij oorspronkelijk uit geheel onbeschaafde menschen bestonden. Van daar een geest van ongehoorzaamheid en losbandigheid, die bij ongeluk door de meestal slechte keuze der Landdrosten niet weinig voedsel verkreeg. De onzalige verdeeldheden in het Moederland sloegen over tot de Volkplanting, en - zonderling genoeg! - aan de uiterste grenzen van het oude Vasteland, in schier onbewoonde woestijnen, hoorde men van Prinsgezinden en Patriotten spreken. Reeds in 1794, dus nog vroeger dan in het Moederland, bewerkten de woelgeesten op Graaf Reinet eene omwenteling. Men verbeelde zich de misselijke gedaante van grondvergaderingen in den Franschen smaak, met Presidenten, Secretarissen, enz. bij Kaapsche boeren, die, van de geheele wereld verwijderd, naauwelijks lezen of schrijven konden! De besmetting der nieuwe grondbeginselen drong in de oostelijke gedeelten der Volkplantinge algemeen door, en deed de inwoners vooral een' verklaarden afkeer tegen de Engelschen opvatten, die in 1795 de Kaapstad veroverden. Thans wilden de raddraaijers hun oproer als zucht voor het Moederland aangemerkt hebben, en men weigerde stellig den eed aan Zijne Groot-Britannische Majesteit. Dan, de Engelsche Regering aldaar, schoon dezen opstand gemakkelijk dempende, had de onvoorzigtigheid, den ouden, algemeen gehaten Landdrost in zijn' post te herstellen, en de inwoners
| |
| |
door Hottentotten in bedwang te willen houden. In 1798 brak de opstand andermaal met meer hevigheid uit, en werd thans met de wapenen beslist. Negen belhamels werden naar de Kaap gevoerd, doch bij den Vrede van Amiens van de toegekende doodstraf ontheven. Dan, het misnoegen der boeren had hier bijna dezelfde uitwerkingen, als bij de Kaffers; meer dan zestig huishoudingen verlieten hare woningen, en zwierven hier en daar rond, terwijl de Kaffers het bijna verlatene, althans door burgerkrijg en onderlinge vijandschappen verscheurde, land gemakkelijk bezetteden. Verschrikkelijk is het tafereel, 't welk onze Schrijver van dit gedeelte des lands, bij de komst van den Gouverneur janssens, ophangt, (bl. 287-290.) Het kwaad was zoo algemeen en ingeworteld, dat men aan geen oogenblikkelijk herstel kon denken. De komst van den Commissaris-Generaal moest de voorloopige schikkingen van den Heer janssens uitbreiden, en de rust van het distrikt op duurzame gronden vestigen, waartoe de genomene maatregelen zekerlijk zeer doelmatig waren, (bl. 291-294.)
Hoezeer de Heer lichtenstein in deze geheele Reisbeschrijving de losselijkste onzijdigheid aan den dag legt, en aan onze Natie overal zoo veel regt doet wedervaren, dat men, des onkundig, doorgaans niet ligt zou vermoeden, van welke Natie de Schrijver is, heeft hij echter in de beschrijving van Graaf Reinet een' trek, die zijne afkomst verraadt. Hij berispt het in de Duitschers, dat zij in de Kaapkolonie overal hun Vaderland vergeten, Hollandsch onder elkander spreken, en hunnen landgenoot niet beter dan een' vreemdeling ontvangen. Maar is dit bij de voormalige splitsing van staatsbelangen, die het Duitsche Vaderland bijna tot een Ideaal maakten, wel te verwonderen?
Op Graaf Reinet ontving men het aangename berigt, dat genoegzaam alle Kaffer-horden de Volkplanting verlaten hadden, om naar huis terug te keeren. Het gewigt dier gebeurtenisse wordt aangetoond uit de ontzettende me- | |
| |
nigte vee, door de Kaffers geroofd en gedood; makende, alleenlijk in hoornvee, 89,949 stuks uit, behalve de paarden, schapen en geiten.
En hiermede eindigt het tweede Deel dezer belangrijke Reize, (achter 't welk zich nog eene bijlage over de taal der Kaffers bevindt.) Wij hebben, even als in het eerste, aan een doorloopend verslag van hetzelve de voorkeuze gegeven boven eene mededeeling van enkele plaatsen, (die beter te pas komt in werken, waar de stijl de hoofdverdienste uitmaakt) en boven eene deels aanprijzende, deels berispende beöordeeling, daar wij bij het eerste Deel genoegzaam hebben doen zien, hoe zeer de aanleg en de uitvoering van dit werk ons smaakten, en wij geene reden vinden, om dit oordeel thans terug te nemen, vermits dit tweede Deel, hoezeer minder verscheidenheid, toch eene reeks van gewigtige opmerkingen voor de Menschkunde bevat, die echter ten deele, vooral uit alberti, bekend zijn. |
|