dig. Het is dan ook geen wonder, dat men vaste uitwendige teekenen heeft gewenscht te vinden, om het inwendige van den mensch daaraan te kennen. Lavater zocht deze teekenen in de trekken van het aangezigt; gall in de onderscheidene verhevenheden van het bekkeneel; de Heer m., schrijver van dit werkje, in het handschrift. Gelijk elk der genoemden wel iets voor zich heeft, en de zaak nergens geheel uit de lucht gegrepen schijnt te zijn, zoo komt ons voor, dat het ook hier gesteld is. Wat er in het algemeen van wordt beredeneerd, dat hebben wij met genoegen gelezen. Gelijk ieder zijne eigen hand heeft, en hierin tusschen naastbestaanden vaak eene zekere overeenkomst plaats heeft, (op dezelfde wijze als in gelaat en geäardheid) zoo is het zeer waarschijnlijk en aannemelijk, dat de hand, even als het gelaat, gewijzigd wordt door de geäardheid. Bedaardheid of drift, vastheid of zwakheid van karakter, orde, netheid, bestendigheid, of de tegengestelde gebreken, moeten zich dus bijna onmisbaar in het handschrift openbaren; en niet minder winderigheid of eenvoudigheid, enz. enz. Wat wijders in algemeene trekken, ter aanduiding dezer kenmerken, wordt gezegd, behaagt ons mede niet kwalijk. Doch, wanneer het aan de proeven komt, dan moeten wij belijden, dezelfde voldoening geenszins gevonden te hebben. Op zichzelven verstrekken deze proeven tot geen gering sieraad van het werkje, daar zij, voor het grootste gedeelte, facsimile's der handschriften zijn van onderscheidene zeer beroemde vorsten, staatslieden en geleerden, meest uit de Fransche geschiedenis, en wel vooral derzelver gouden eeuw. Doch, wanneer wij, onze nieuwsgierigheid naar den persoon en zijne hoedanigheden
eenigzins betoomende, de laatsten uit de trekken van het geschrevene wilden opmaken, dan stonden wij meermalen verlegen. Van achteren, ja, gaat het veelal beter. Doch, wil men zichzelven niet misleiden, zoo zal men toch dikwijls moeten erkennen, datgene, wat den Schrijver onmiskenbaar schijnt, geenszins zoo duidelijk op te merken. Veel,