Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
H. Lichtenstein, Reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika, in de jaren 1803 tot 1806. Uit het Hoogduitsch vertaald, door W. Goede. Met Platen. IIde Deel. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 346 Bl. f 3-18-:Het tweede Deel dezes belangrijken werks loopt meestal over de Kaffers, welke hier, zoo naar hunnen natuurlijken als zedelijken toestand, uitvoerig beschreven worden; waarin ook de berigten van alberti en van der kemp (beiden reeds, de een in zijn geheel, de ander zakelijk, in onze taal bekend) versinolten zijn. De beschrijving van barrow, daarentegen, onderstelt de Schrijver, en prijst derzelver doorgaande naauwkeurigheid. De Kaffers strekken zich zeer verre langs de zuidoostkust van Afrika uit. Door de eerste Portugésche ontdekkers gebrekkig opgemerkt, werden zij genoegzaam drie eeuwen lang uit het oog verloren. Deze Natie of Volksstam, waarvan de Koossa's, die ten oosten der Volkplanting van Kaap de Goede Hoop wonen, slechts een klein gedeelte uitmaken, is even zeer van de Negers en Mahomedanen ten noorden, als van de Hottentotten ten westen onderscheiden, en heeft hare eigene, bepaalde grondtrekken. Zij is zoo verre boven de Hottentotten verheven, als de Britten boven de Muzelmannen. Daar dit groote onderscheid eene verschillende afkomst aanduidt, zoo heeft barrow hen van de Arabieren doen asstammen; onze Schrijver, echter, houdt den verloopen' tijd sedert de invallen der Arabieren te kort voor het groote verschil, 't welk men tusschen de tegenwoordige Arabieren en Kaffers opmerkt. Waarschijnlijker komt het hem voor, dat beide Volken wel van éénen stam zijn, doch reeds in zeer oude tijden van elkander gescheiden werden, en dat de Ethiopiërs der Ouden eene tusschenschakel dezer keten uitmaakten. (Daar de Abyssiniërs waarschijnlijk asstammelingen der Ethiopiërs zijn, zou men door | |
[pagina 151]
| |
eene vergelijking van hun met de Kaffers dit gevoelen nader toetsen kunnen.) De voorzaten van laatstgemelden, waarschijnlijk in overoude tijden uit Azië gekomen, zakten dus uit het noorden van Afrika naar het zuiden af langs de oostkust, gelijk die der Hottentotten langs de westkust, en, daar de laatste onvruchtbaarder, vlakker en zonniger is, daalde de Hottentot van het herders- tot het jagersleven, en dus tot een' lageren trap van beschaving, af, terwijl de Kaffer in zijne vruchtbare hoogten een herder bleef. De Hottentot, echter, door gebrek genoopt, had vóór den Kaffer de zuidkust bezet, (blijkens de Hottentotsche namen der rivieren) doch moest voor de natuurlijke en zededelijke meerderheid van dezen wijken. De andere Kaffer-stammen voor het oogenblik dáárlatende, bepaalt de Heer lichtenstein zich voor het tegenwoordige bij de Koossa's, die bij de Europeanen alleen den naam van Kaffers dragen. Hun ligchaam is rijzig en schoon; vijf voet en zes tot negen duim is de gewone maat; doch de vrouwen zijn veel kleiner. Ziekten treft men zelden bij hen aan; de kinderpokken, echter, hebben soms vreesselijk bij hen gewoed. Niezen, geeuwen, hoesten of dergelijke ziet men nooit onder hen, en zij zijn op uiterlijke welvoegelijkheid ongemeen gesteld. Zij gelooven aan een Opperwezen, Schepper der Wereld, doch zonder eenige uitwendige hulde; maar het bijgeloof heeft diepe wortelen bij hen geschoten. De Europeanen, als meer verlicht, vooral de Zendelingen, houden zij volstrekt voor toovenaars, en van der kemp was zijn lijf niet zeker, omdat hij niet altijd, naar de verkiezing dier menschen, regen kon schaffen. Zeer vele voorwerpen achten zij meer of min heilig; ontelbare ontmoetingen en toevallen maken hen onrein, (tahbu, zouden de Nukahiwers zeggenGa naar voetnoot(*), met welke de Kaffers, ook in meer opzigten, overeenkomen.) Ziekten vooral schrijven zij aan betoovering, hetzij van | |
[pagina 152]
| |
booze menschen of geesten, toe, en zoeken zich daartegen door hunne toovenaars of tooveressen te vrijwaren, aan welken, gelijk bij alle onbeschaafde volken, eene onbekende, doch groote magt wordt toegekend. Wreed is de straf van den ongelukkigen, dien de tooveres opgeeft als schuldig aan beheksing van den zieken; hij wordt onder mieren of gloeijende steenen begraven. (Hoe kan hij daarvan het leven nog afbrengen, gelijk, volgens onzen Schrijver, somtijds gebeurt?) Rijkdom is hier veeltijds een gevaarlijk middel, om in verdenking van tooverij te geraken, daar het Opperhoofd met zijne Raden de goederen verbeurd verklaart. De toovenaar, die geen' regen bezorgt als het vereischt wordt, moet sterven, en over 't algemeen is hij onrein en eerloos; slechts afwassching in de rivier kan hem zijne eere hergeven. Allerzonderlingst zijn de gebruiken omtrent stervenden, en maken die een aanzienlijk deel uit der tallooze onreinheden, waaraan de Kaffer is blootgesteld. Niet alleen mag niemand binnen zijne hut, maar moet op het open veld sterven; zelfs die hut moet door de vrouw des overledenen des nachts verbrand worden, en de vrouw blijft eene volle maand lang onrein. Hetzelfde is het geval met den weduwenaar, doch duurt zijne onreinheid slechts eene halve maand. De plotselijke dood van een' volwassenen in zijne hut veroorzaakt de ontruiming der geheele dus verontreinigde kraal; die van een kind slechts van de hut, waarin het gestorven is. De lijken laat men aan de wilde dieren ter prooije, en begraaft slechts de opperhoofden en derzelver vrouwen. (De verbranding der hut na het overlijden vindt mede plaats bij de bewoners der vlakte Pampa del Sacramento in Zuid-Amerika, en bij zekere volksstammen in Aziatisch Rusland wordt zij verlaten. Het is merkwaardig, dat almede de besnijdenis zoo wel bij de Madagaskars en Nukahiwers, als bij de Kaffers, plaats heeft, en van overoude tijden af bij de Egyptenaars en Hebreërs plaats had. Van waar deze overeenkomst van schijnbaar willekeurige gebruiken bij zoo ver van elkander af gelegene Volken? Voor de besnijdenis, 't is waar, pleit mis- | |
[pagina 153]
| |
schien gezondheid en zindelijkheid in warme gewesten, en het denkbeeld van verontreiniging door den dood is welligt door het afgrijzen voor de daarop volgende verrotting geboren.) De besnijdenis wordt niet in de kindschheid, maar in de jongelingsjaren verrigt, en maakt den overgang tot de manbaarheid. Te voren zijn de jonge lieden onrein. De vrouwen worden, gelijk doorgaans in onbeschaafde landen, gekocht. De aanneming van het meisje tot vrouw geschiedt zinnebeeldig door melk, die ook in vele andere gevallen eene geheimzinnige beteekenis heeft. Men kent bij de Kaffers verbodene graden van bloedverwantschap; zelfs broeders- en zusters-kinderen mogen niet met elkander huwen. De vrouw heeft, gedurende den ganschen zoogtijd, geene gemeenschap met den man. De veelwijverij heeft bij de Koossa's plaats, doch gematigd; lieden van minderen rang hebben zelden meer dan twee vrouwen. De eer van ongehuwde vrouwen lijdt niet door gemeenschap met vreemden. Met naauwkeurigheid worden vervolgens de woningen, veehorden, de veeteelt, de jagt, en de weinige en gebrekkige landbouw, (van gierst) de kleeding en de wapenen der Kaffers beschreven. Zij zijn gastvrij van aard, en geenszins wreed of oorlogzuchtig, maar koesteren den meesten smaak voor het stille herdersleven. Nogtans zijn zij tevens geheel niet lafhartig, maar voeren een' genoegzaam eeuwigen oorlog tegen hunne verwilderde naburen, de Boschjesmannen. Ongeloofelijk is de nationale haat, die hen tegen deze roofzieke Barbaren bezielt. De oorlogen onder elkander, daarentegen, worden zonder hinderlagen en niet onmenschelijk gevoerd; zelfs maken zij ongewapende vijanden niet tot slaven, maar geven die bij het einde van den oorlog zonder losgeld terug, en koesteren het edel beginsel: ‘Men moet zijnen vijand niet van honger laten sterven.’ Ook is onderwerping aan den overwinnaar voldoende, om vrede te bekomen. - Ten slotte van dit natuurlijk en zedelijk tafereel der Koossa's worden hunne kunstbekwaamheden opgegeven. Hierop volgt de aardrijkskundige beschrijving van hun land, en van deszelfs vruchtbaarheid, ten gevolge van het | |
[pagina 154]
| |
zacht en aangenaam klimaat, zeer verschillend van dat der Volkplantinge. Gedurende den zomer (September tot April of Mei) wordt de hette der luchtstreek in den zwoelen namiddag zeer dikwijls door verkoelende onweêrs- en regenbuijen afgewisseld; in den winter, daarentegen, schijnt de minder brandende zon meestal aan den helderen hemel. En hierop volgt nu een verslag van 's Volks staatkundige gesteldheid, ter inleiding voor de eigenlijke geschiedenis van dezen stam. (Men ziet, dat deze orde niet de beste is, daar het aardrijkskundige verslag van Kafferland meer voegzaam dat der Kaffers zelven had kunnen voorafgaan.) Bij deze onbeschaafde Natie is reeds het Despotismus in zwang; echter geeft ook hier de overmaat der kwaal het geneesmiddel aan de hand, en het verdrukte Volk verwijdert zich, gelijk de tien stammen van Israël onder rehabeam, of de Romeinen onder den ijzeren schepter des Raads op den heiligen berg, aftrokken. Deze volksverhuizingen, als blijken van misnoegen op den Koning, zijn eene bron van onaangenaamheden en verwoestingen voor de Kolonie geweest, in de burgerlijke oorlogen, die over de opvolging in de Regering bij de Kaffers gevoerd werden. De Schrijver schildert den tegenwoordigen Koning der Kaffers, geika, als een man van verstand, goedheid en zachtaardigheid. Zijne aanspraak aan zijn' gevangen' oom sambeh is, in den mond vooral van een' Kaffer, te schoon, om die niet mede te deelen. ‘Oom!’ zeide hij, ‘ik heb het aan uwe opvoeding te danken, dat ik geleerd heb een edelmoedig Koning te zijn. Daarom wilde ik het ook vergeten, hoe kwalijk gij jegens mij gezind zijt geweest, en jegens u zelve zoodanig handelen, als gij mij geleerd hebt. Ga heen en leer, daarentegen, van mij, u als een getrouw onderdaan te gedragen.’ Daar de Heer van der kemp deze gezegden zelf gehoord heeft, en derzelver echtheid dus boven bedenking is, zoo staan of de Kaffers reeds op een' hoogen trap van zedelijk gevoel, of Koning geika is verre boven zijne landslieden vooruit; welk laatste wij, uit hoofde van zijnen | |
[pagina 155]
| |
omgang met verscheidene Europeërs, liever gelooven zouden. - Deze goede Vorst, nogtans, werd door het bedrijf van dien zelfden sambeh, wien hij zijnen opstand volkomen vergeven had, van een aanzienlijk deel zijner bloedverwanten en onderdanen beroofd, die het land verlieten, om zich op het gebied der Kolonie neder te zetten. Ongelukkiglijk werd deze op het zelfde tijdstip door binnenlandsche verdeeldheid en buitenlandsche overheering den aanval en de verovering door de Engelschen in 1795) geteisterd, en door dit alles voornamelijk de oostelijke streken, jaren lang, een tooneel van verwarring, vernieling, plundering en armoede. Sommige hoofden der Hollandsche volkspartij, vooral misnoegd op de Britsche Regering, ontweken de Volkplanting; en één derzelven, koenraad buis, was langen tijd de raadsman van geika. Hij is de voornaamste zegsman des Schrijvers in hetgeen ons deze vervolgens van de overige Kaffer-stammen mededeelt. Deze berigten, nogtans, zijn zeer onbepaald en los; een volgend Deel zal ons naauwkeuriger bescheiden omtrent den binnenlandschen stam der Beetjuana's leveren, die de Heer lichtenstein zelf bezocht heeft, en in vele opzigten nog hooger stelt dan de Koossa's.
(Het vervolg hierna.) |
|