| |
Taalkundige Aanmerkingen over verouderde en minverstaanbare woorden in de Staten-Overzetting des Bijbels, vervolgd door A. Ypey, Hoogleeraar te Harderwijk, en W.G. Ackersdijck, Jur. Utr. Doctor, thans Vrederegter te Utrecht. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. viiien 195 Bl. In gr. 8vo. f 2-:-:
Reeds vroeger moesten wij van dit belangrijke werkje gesproken hebben, 't welk, ten vervolge strekkende op een' dergelijken arbeid, door den Hoogleeraar ypey in 1807 in 't licht gegeven, nieuwe schatten voor onze rijke moedertaal ontsluit. Immers, het bevat de opheldering eener groote menigte in onbruik geraakte woorden, weleer door de kundige Overzetters des Bijbels, van Staatswege aangesteld, gebezigd, wier uitgave door een voorstel van den Heer ackersdijck, door den Heer ypey terstond beäamd en uitgebreid, werd veroorzaakt. Dan, men vindt hier meer, dan men verwachten zou. Het zijn niet alleen korte verklaringen dier woorden, zonder meer, waarmede de verdienstelijke Uitgevers onzer Letterkunde dienst doen; maar veelal belangrijke uitweidingen in het ruime veld onzer oude taal, en drie bijvoegsels van eenigzins langeren adem, over het woord kerk, - over de oudduitsche namen Baduhenna, Tanfana, Aurinia en Velleda, voorkomende in de Geschiedschriften van tacitus, en over den oorsprong en de natuur der woordvorming in de Nederlandsche taal. Dit
| |
| |
laatste stuk is grondig en wijsgeerig bewerkt, en dringt diep in den aard der algemeene taalkunde, gelijk het tweede van veelomvattend onderzoek getuigt. Onder de uitweidingen behooren die over het woord Loo (bl. 26-43.) en over de woordelijke overbrenging van Latijnsche denkbeelden bij het vormen van Duitsche woorden van eene overdragtelijke beteekenis (bl. 106-114.) wel tot de uitgebreidste en belangrijkste. Dáár bestrijdt de Heer ypey het denkbeeld, 't welk men na kilian veelal aan het woord Loo heeft gehecht, als van hooge plaatsen, aan wateren gelegen, zoo wel als dat van cannegieter, die daaronder eene lage moerassige plaats verstaat, en vat Loo eenvoudiglijk op voor eene plaats, gelijk het Latijnsche locus, welk woord dan van éénen wortel met het Grieksche λέγειν, ons leggen, doen liggen, zou wezen, en dus uit de oorspronkelijke taal des menschdoms herkomstig, even als de andere mogelijke opvatting van laag, (of effene laagte) overeenkomende met plaats, dat aan het Grieksche πλατεία, het Latijnsche platea, ons plat, ja aan πλάξ, vlak, vlakte, duidelijk, zoo wel in klank als beteekenis, beäntwoordt. Het komt ons voor, dat deze beide beteekenissen te naauw aan elkander verwant zijn, om ze als onderscheiden op te vatten; wij zouden veeleer, met den Heer ypey zelven, laag voor het grondwoord houden, van waar liggen,
leger, het Grieksche λέκος enz. Loo is dus, volgens deze afleiding, eene effene, vlakke plaats, die ter vergadering of woning dient, en met het Vriesche goo of gâe, het Hoogduitsche gan, en het Grieksche γαία of γὴ (terrae tractus, regio) overeenkomt. Bij deze gelegenheid merkt de Heer ypey ook op, dat Oorlog afkomt van Or (oir, Hoogd. ur) en leger of lager, (dus zoo veel als hoofdkwartier der strijdenden, zijnde naderhand in den zin van strijd of krijg zelven overgegaan). - In de tweede uitweiding toont de Hoogleeraar door eene menigte voorbeelden, dat de Duitsche Schrijvers der vroegere middeleeuwen vele woorden volkomen naar het Latijn
| |
| |
gevormd hebben, b.v. aangaan, aangenaam, aanstonds, aanvangen, (inire, acceptus, statim, incipere) enz.
Over 't algemeen (zoo wij aan de geleerde Verzamelaars, bij allen verschuldigden lof, ook eenige bedenkingen mogen opperen) vinden wij wel uit onze oude taal een' buitengemeenen rijkdom van ophelderingen, doch minder uit de verwante en andere talen, voornamelijk de Hoogduitsche, die men altijd bij de onze dient te raadplegen. Men had b.v. bl. 17. de bijvoeging van het lidwoord voor eigennamen (den Nahor) uit het Hoogduitsche spraakgebruik kunnen ophelderen, ten minste zoo als het oudtijds algemeen in geschrifte, en thans nog hier en daar in de taal der zamenleving, zoo in Hoog- als Nederduitschland, gebruikelijk is. Bl. 18. staat: het schip dachte te braken. Men ziet hieruit de toenmalige overeenkomst onzer taal met de Fransche, waarin men b.v. nog zegt: il pensait périr. (Zie l'Académie en boiste.) Bl. 56. Hulse, voor peul, mede volkomen Hoogduitsch. Peulvruchten zijn daar Hülsenfrüchte. Bl. 63. Nastellen, insidiari, Hoogd. nachstellen. Bl. 70. zegt de Heer ypey in eene noot: ‘weder... was even zeer in de beteekenisse van of bekend, als thans in de Hoogduitsche taal.’ Dit is zekerlijk eene vergissing. Weder is in 't Hoogduitsch het eerste noch; b.v. weder dieser noch janer, noch deze noch gene, en niet of. De Hoogleeraar heeft zekerlijk aan het Engelsch gedacht, waar whether inderdaad, en juist in den bedoelden zin, of beteekent. Bl. 73. ontwenden, voor
vervreemden, Hoogd. entwenden. Bl. 89. tsissen, Hoogd, zischen, ook als een dadelijk werkwoord gebezigd. Bl. 90. Twijch, Hoogd. Zweig, voor de mindere of zijtakken. De grootere, onmiddellijk uit den stam des booms voortkomende, heeten Ast, (Aeste.). Bl. 102. Verfoeken, voor beproeven, Hoogd. versuchen. Bl. 152. Hoorn voor hoek, ook wel voor plaats; volgens nieuwere Hoogduitsche puristen, ook wel voor kaap, voorgebergte. Bl. 172. delft de Heer ypey uit onze aloude taal het woord Vrouw op, als afkomstig van Fro, Heer. Ter bevestiging van dit laatste
| |
| |
kan nog het woord Frohnleichnamsfest, het feest van 's Heeren ligchaam, (Sakramentsdag) 't welk algemeen in Duitschland in gebruik is, en ook met de beteekenis sacer, summus enz. overeenkomt, van dienst zijn. Deze voorbeelden, die de naauwere verwantschap der beide taaltakken in oude tijden bevestigen, dienen tevens ter staving van 's Hoogleeraars aanmerking in een ander werk: (Geschiedenis der Nederlandsche Taal, bl. 560.) dat men voorzigtig behoort te zijn in uitspraak te doen over Germanismen. Bl. 24. komt het woord gast voor in de beteekenis van vreemdeling, peregrinus. Dus werd het ook oudtijds hostis bij de Latijnen gebezigd, volgens cicero (de Offic. L.I.C. 12.) Hostis apud majores nostros is dicebatur, quem nunc peregrinum dicimus. Indicant duodecim tabulae: aut status dies cum hoste. Itemque adversus hostem acterna auctoritas. Dit woord, naderhand bij de Franschen in hôte veranderd, komt in klanksuitdrukking, zoo wel als in beteekenis, met ons gast overeen, daar toch de verwisseling van h en g, en van o en a zeer algemeen waren. Dit voorbeeld strekke weder ter staving van 's Hoogleeraars gevoelen nopens den gelijktijdigen (niet afgeleiden) oorsprong der grondtalen uit de oorspronkelijke menschenspraak. Gast toch is blijkbaar niet van de Romeinen ontleend, die het woord, tijdens hun verkeer in Duitschland, in dien zin niet meer gebruikten, even min als men reden heeft te denken, dat het Duitsche woord de oorsprong van het
Latijnsche geweest zij. Zoo ook mag men stellen, dat het geval zij met hortus (garten, gaard, jardin) en meer anderen. In de Fransche taal kunnen deze woorden misschien reeds door de Galliërs gekomen zijn.
Bl. 12. vindt de Heer ypey zwarigheid in het woord beteekenende, ‘hoedanigen dood hij sterven zoude,’ namelijk active, voor iemand iets te kennen geven. Zou het ook hier alleen onzijdig kunnen wezen, in dezen zin: ‘opdat het woord van jezus vervuld wierd, 't welk beteekende, (of
| |
| |
aanduidde) hoedanigen dood hij sterven zoude.’? In dezen zin toch gebruiken wij deze uitdrukking nog wel.
Wij zullen dit verslag besluiten met eene korte opgave der nasporingen van den Schrijver in de bijvoegséls. Kerk (Chirik) is niet oorspronkelijk in den zin van Ecclesie, (dit was Samanunga) maar van templum, of liever van oratorium, in gebruik geweest. De Moesogothen schreven kelikn, eigenlijk een steenenburg, misschien afkomstig van het Grieksche χάλιξ (tophus). Schoon de Heer ypey deze afleiding eenvoudig noeme, en haar daarom ook de voorkeur geve boven eene andere, volgens welke Chirik, van Haerg (een' afgodstempel) afkomstig, het grondwoord zou wezen, vinden wij haar nogtans zeer gekunsteld, en, door de omzetting der ir in el, niet vrij van gedwongenheid. De Lezer beslisse! - Baduhenna oordeelt de Heer ypey afkomstig van bieden, offeren, en horne, herne, (hoek of plaats); Tanfana van Te An (Ahn) Fana, de opperste Godin, of, zoo het Tamfana is, Te Am Fana, de Moeder Godin. Velleda, ook bij tacitus voorkomende, is welluidend; Nehalennia Ne heal anne, Nieuwen Tempels Moeder (Godin). - In het derde bijvoegsel betoogt de Schrijver, dat de grondwoorden der tale, uit ééne of twee lettergrepen bestaande, gevormd zijn naar den klank der voorwerpen, of naar het geluid, 't welk de mensch bij de gewaarwording dier voorwerpen van zich gaf,
overeenkomstig het gevoel, 't welk zij in zijn binnenste verwekten. Dit laatste wordt aangetoond door eenige voorbeelden van woorden, beginnende met wr, z, l, m, (zonder r in de eerste lettergreep, en onmiddellijk door een' klinker gevolgd, sm, vl, re of rei, bo, sl, en st. De eerste klasse moet harde voorwerpen of werkingen, de drie volgende iets, dat zacht, teeder of aangenaam is, de sm en vl mede iets zachts, de re of rei iets, 't geen eene opgaande strekking heeft, en bo, 't geen rond of rondachtig is, sl een' langzamen voortgang of taaiheid, en st plaatshouding, werking tot één punt, zonder verder, en tegenstand aanduiden. Schoon wij het vernuft en de schranderheid des
| |
| |
Schrijvers bewonderen, en het voor een groot gedeelte met hem eens zijn, komen ons echter zijne tweede, derde en vierde klasse veel te algemeen voor, om er bepaaldelijk iets zachts, teeders, aangenaams in te vinden. Of zijn (om alleen de voorbeelden van den Schrijver te houden) de zee, zeef, zijde (latus), zwavel, zweet, zwemmen, zwoegen; is lap, leder, les (lectio), lijf, lont, lui, enz.; is vooral de m, mager, mensch, moed, molen, mout, mouw, muts, muis, enz. zacht, teeder, en aangenaam? Van de m zullen wij uit eene kleine, door ons gemaakte verzameling slechts maauwen, magt, man, mank, mast, meester, mes, moker, mop (steen), mostaard, mot, muf, muil, muiten, ten tegendeele aanvoeren. Even goed kon men beweren, dat sch iets laags, verachtelijks en onaangenaams aanduidde, omdat men daarin de volgende woorden heeft: schande, schavuit, schelm, schenden, schimp, schobbejak, schoelje, schoft, schor, schotbeest, schok, schraal,
(schriel) schrapen, schrok, schreijen, enz. Doch wij zouden dan schat, schaven, scheppen, scherts, schijnen, schik, schoon, schoor, schut (beschutting) enz. moeten over het hoofd zien. Bij de woorden in bo merken wij nog slechts aan, dat alle woorden van ééne lettergreep, bij welken onmiddellijk eene vokaal op de b volgt, iets ronds aanduiden, als bal, bel, bil, bol, enz.
Deze aanmerkingen mogen ten bewijze dienen, dat wij dit klein, maar zeer veel bevattend werkje met aandacht gelezen hebben. Het zou ons leed doen, zoo men dezelve aan vitlust toeschreef. Integendeel betuigen wij aan den voortreffelijken Geschiedschrijver der Nederlandsche taal en zijnen waardigen Vriend onzen welmeenenden dank voor den schat van nieuwe opmerkingen betrekkelijk onze moedertaal, die zij ons hebben doen kennen. |
|