der niet aanneemt, die moet ook ieder eigenlijk wonder verwerpen. Spinoza zelf zag zich, uit dezen hoofde, genoodzaakt, eene andere dan de ware bepaling van hetzelve te geven. Ja, dit is zoo zeker, dat men, naar ons oordeel, het geval omkeeren, en het geloof in God met den aankleve van dien, onsterfelijkheid en vrijheid, op de overtuiging van wonderen vestigen, den zoogenaamden natuurlijken Godsdienst door den geöpenbaarden ondersteunen, vervangen, of wel beiden geheel kan laten ineensmelten. Even zoo is ook het verwijt, dat ééne uitzondering op den gang der Natuur dien geheelen gang zou stremmen en verwarren, van weinig waarde. Wat toch zou de genezing van een' zieken, de verdorring van een' boom, kunnen afdoen ten nadeele van het groote zamenstel? Dit intusschen is alles, wat wij hier, ter zake dienende, aantreffen. En, hoe belangrijk menig onderzoek, hiertoe strekkende, moge zijn; het omslagtige, maar vooral het schoolsche, nutteloos donkere, enz. ontneemt niet weinig
aan het vermaak, daaruit te scheppen. Een geheel hoofdstuk over de Causaliteit, waarover de Schrijver gelooft een nieuw licht verspreid te hebben, is misschien in zijne kracht door ons niet gevat. Daar wij echter in dit stuk geen Humisten zijn, zoo schaadde dit minder. Dat er geene geschapene geesten zouden kunnen zijn, die onmiddellijk door den wil werken, schijnt ons niet bewezen te zijn; gelijk ook den mensch alle blijk van dit vermogen niet wordt ontnomen door de aanmerking, dat de spier de prikkeling der zenuw, deze weer eenen anderen prikkel (immers niet tot in het oneindige!) volgt. En, zoo moge dan het voorkomen nog zoo wijsgeerig zijn, de volkomene juistheid, scherpte en grondigheid scheen ons toe somtijds te ontbreken.
Het minder systematische, daarentegen, ook de inleiding, is zeer wél en juist geschreven. En de laatste afdeeling, de letterkundige geschiedenis der behandelde stoffe in de laatste jaren bevattende, verhoogt de waarde van het werkje.