Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Boekbeschouwing.Verklaring van Paulus eersten Brief aan de Korinthers; door P. Bosveld, in leven rustend Predikant te Dordrecht. IIde Deel. Te Dordrecht, bij P. van Braam. In gr. 8vo. iv, 513 Bl. f 3-6-:Met dit laatste Stuk der verklaring van den eersten Brief van Paulus aan de Korinthers wordt de uitgave der uitlegkundige werken van den waardigen bosveld ten einde gebragt. De daaraan bestede arbeid zal ongetwijfeld denzelfden bijval vinden, die den Uitgever bestendig heeft aangemoedigd, om niets van deze soort van 's mans werken ongedrukt te laten blijven. De acht eerste Hoofddeelen van dezen Brief zijn in het eerste Deel afgehandeldGa naar voetnoot(*). Van het vijftiende Hoofdstuk is voorlang eene uitvoerige verklaring, die een geheel boekdeel uitmaakt, in het licht verschenen; en daarvan wordt hier niets herhaald, noch ook iets naders er bijgevoegd. Voor dit tweede Deel was dan alleen de verklaring van Hoofdst. IX tot XIV, en van het XVIde Hoofdstuk, overgebleven. Gelijk de geheele Brief, zoo bevat ook inzonderheid dit gedeelte vele moeijelijke plaatsen. Allerwegen ziet men het helder doorzigt en snedig oordeel, waarmede de Eerw. Schrijver zoo bij uitnemendheid begaafd geweest is, doorstralen. Daarmede wist hij zich meesterlijk van zijne buitengemeene kundigheden te bedienen, om den zin en de meening van alle bijzondere, ook de allerduisterste gezegden, en den zamenhang der geheele redenering van Paulus, wiens Brieven hij met de grootste oplettendheid had doorgestudeerd, na te sporen, en, op de | |
[pagina 138]
| |
bevattelijkste wijze, uit te leggen. Wij kennen geen Uitlegger, die zich, met meer schranderheid, de navorsching van de schakel der redenering, en van den zamenhang van alle onderscheidene voorstellingen, in de Brieven van Paulus, tot dat einde, heeft weten ten nutte te maken. Echter ging hij hierin, onzes inziens, wel eens te verre, zonder het spraakgebruik en andere ontwijfelbare uitlegregels genoeg in acht te nemen. Bladz. 175 zegt hij zelf: ‘Het beloop der redenering is mijn voorname regel van uitleggen.’ Hier en daar hadden hem andere Schriftverklaarders, die hij niet altijd, daar het pas gaf, raadpleegde, kunnen te regt helpen. Over 't geheel genomen, verdient 's mans arbeid den grootsten lof, en, ook in dit laatste Deel, is over zeer vele plaatsen zoo veel licht verspreid, als men zelden bij eenen Uitlegger bijeen vindt. Zie hier eenige proeven. De Israëliten worden H. X:2 gezegd in of tot Mozes gedoopt te zijn, in zoo verre zij, door in de wolk en in de zee nat gemaakt te worden, aan Mozes verbonden werden. Vs. 4 heeft dezen zin: Zij dronken uit de steenrots, die (het Manna, te weten in de geschiedenis) volgde. Het moet H. XI:19 niet zoo letterlijk opgevat worden: Er moeten ketterijen (liever sekten) onder u zijn. Paulus wil alleen zeggen: Terwijl toch deze verdeeldheid plaats heeft, kan zij nog wel eenige nuttigheid aanbrengen. Tot verklaring van het gezegde, tot dat hij komt, vs. 26, moet aan de onderstelling, die Paulus en zijne tijdgenooten hadden, gedacht worden, dat de Toekomst des Heeren zeer nabij was. Vs. 28 vertale men niet, een iegelijk beproeve, maar, een iegelijk loutere zich. Wij herinneren ons, deze verklaring, die reeds door werenfels voorgedragen is, ook in de Brieven, onder den naam van Philadelphus, door bosveld voorheen in 't licht gegeven, aangetroffen te hebben. H. XII:3 hebben de Nederlandsche Overzetters, wel wat stijf, doch echter zeer goed vertaald: Niemand kan zeggen Jezus den Heere [te zijn], dan door den Heiligen Geest. De zin zal deze zijn: Niemand kan den Heer Jezus verkondigen, dan door | |
[pagina 139]
| |
den Heiligen Geest. Vs. 13. wij alle zijn tot eenen Geest gedrenkt, wil zeggen: de Geest van God maakt de Christenen tot één ligchaam, terwijl zij met denzelfden doop gedoopt zijn, en te zamen denzelfden maaltijd houden. Vs. 28 moet de optelling van onderscheidene standen in de Korinthische Gemeente niet zoo naauw genomen worden, alsof alle die waardigheden door menschen uit die Gemeente vervuld wierden. Men moet Paulus zulke kleine onnaauwkeurigheden ten goede houden. H. XIV:16, 17. wordt het zonderlinge van den stijl van Paulus opgemerkt, die den grond zijner redenering gelegd had, met in zijn eigen persoon te spreken, doch, in de redenering zelve, den persoon verandert, en Gij zegt, in plaats van Ik, en, daar hij met bidden en zingen begonnen had, met dankzeggen, of wel zegenen, eene lofspraak houden, vervolgt. Zeer uitvoerig wordt inzonderheid over de zware plaats, H. XI:10, gehandeld. De gewone vertaling: de vrouw moet eene magt op het hoofd hebben, om der Engelen wille, levert zeker geen dragelijken zin. De Eerw. bosveld weet er niets op, om deze anders wanhopige plaats, zoo als hij ze bl. 175 noemt, te redden, dan door onder den naam magt zekeren toen in gebruik zijnde vrouwelijken sluijer te verstaan, 't geen reeds door michaëlis en anderen is voorgeslagen, en dan in plaats van, om der Engelen wil, te vertalen, door of van wege de gemagtigden der Gemeente. De Apostel wil, dat de mannen, in de Christelijke vergaderingen, ontdekt verschijnen, maar dat de vrouw een sluijer behoort op het hoofd te hebben, en dat de voorstanders der Gemeente daarop order zullen stellen. Men ontmoet bovendien ook ginds en elders belangrijke aanmerkingen en uitweidingen over verscheidene, in dezen Brief, of opzettelijk behandelde, of alleenlijk in 't voorbijgaan aangeroerde onderwerpen; bij voorb. over het regte denkbeeld, dat Paulus zich bij het woord liefde, waarvan hij zich zoo dikwijls bedient, voorstelde; over het ambt der Profeten, die bij Paulus, in de optelling der onderscheidene Kerkelijke bedieningen, op de Apostelen volgen, en den | |
[pagina 140]
| |
voorrang boven Herders en Leeraars hebben; over het onwaardig eten van 's Heeren Avondmaal; over de rangschikking der vrouw onder den man, die Gods heerschappij en gezag op aarde vertoont, waarin hij alleen, en niet de vrouw, het beeld van God is; over de viering van den eersten dag der weke bij de eerste Christenen; en over den armoedigen staat der Jeruzalemsche Gemeente. Lezenswaardig is ook de geleerde aanteekening over de onvoldoende gronden, waarop velen zich van de hooge oudheid van den doop der zoogenaamde proselyten, of Jodengenooten, overtuigd houden. Jammer evenwel, dat ook hier de nieuwere Schrijvers over dit onderwerp niet zijn geraadpleegd. |
|