| |
Dichtstuk, ter gelegenheid van het Tweede Eeuwgetijde der Beurs van Amsterdam; door Cornelis Loots, Lid van het Hollandsch Instituut. Te Amsterdam, bij J. Ruys. 1813. In gr. 8vo. XXIV en 36 Bl. f 3-:-:
Vol gedachten en aandoeningen door de lezing van het opgemelde dichtstuk, weten wij slechts niet, waarvan we het eerst zullen spreken. Het onderwerp is zoo gepast, zoo grootsch en belangrijk in elks oog, die de geschiedenis van het vaderland kent. De tijd der uitsprake van dit vers was daarentegen zoo ongunstig, zoo donker, schoon ook een enkele straal van hoop op vrede hem verhelderde; en die tijd is sedert dermate veranderd, en een zoo veel helderder licht is doorgebroken uit de zwarte wolk, die gene straal welhaast weer verduisterde. De man zelf, veel min dan onderscheidene andere vaderlandsche Dichters door bundels en uitvoerige stukken algemeen bekend, en toch zoo zeker een der allereersten onder de voortreffelijke Zangers van onzen tijd, in menigerlei opzigt zoo opmerkelijk en zoo beminnelijk. Het vers, boven al het gezegde, uitnemend geslaagd, een meesterstuk van eenvoudigheid en geregelde orde, met de schoonste poëtische vlugt en de meest mogelijke losheid vereenigd; een gedenkteeken, toereikend om teffens Beurs en loots onvergetelijk te maken,
| |
| |
zoo lang slechts (en langer misschien) een enkele beöefenaar en kenner van Hollands aloude taal zal bestaan.
Welaan, beproeven wij ons alzoo te teugelen, dat een kort verhaal van de aanleiding, uitvoering en inhoud van zelve dat alles eenigermate inzien en gevoelen doe, wat ter zake is dienende.
In Augustus van den voorleden zomer eindigde de tweede eeuw sedert de stichting der Amsterdamsche Beurze; een gebouw, minder door pracht en sierlijkheid, dan door datgene beroemd en belangrijk, wat, van den beginne af aan, binnen zijne muren voorviel, als het verblijf namelijk en het zinnebeeld van den uitgebreiden handel, in dit land, en vooral te Amsterdam, gevestigd. Geen wonder, dat zelfs de bittere ongunst der tijden, de flaauwe hoop op vrede en hervat koopbedrijf, sommige liefhebbers van vaderland, vaderlandschen roem en handel, zoo wel als poëzij, niet belette, op eene eenigzins waardige viering van dezen verjaardag oplettend te zijn. En wien zou men ten priester voor dit feest beter kiezen dan hem, die, zelf koopman, in snipperuren en aan de rust onttogen stonden, het talent heeft ontwikkeld en volmaakt, waarmede hem de natuur zoo rijkelijk begiftigde, zonder tevens der gezelligheid een oogenblik te onttrekken, of voor haar genot en bevordering niet uitmuntend berekend te blijven; den bekenden handhaver van Hollands roem; den dienstvaardigen en even vluggen, maar vooral bekwamen man om het feest-speeltuig te hanteren? De plaats der viering was de kerk der Remonstrantsch-Gereformeerde gemeente, meermalen tot openlijke piegtigheden voor menschenliefde of beschaving gulhartig verleend, en daartoe in allen deele zeer geschikt. Hier was het, dat loots, na eene gepaste inleiding in ongebonden stijl, voor eene zeer aanzienlijke schare van mans en vrouwen, het dichtstuk las, welks beloop wij nu met weinige woorden willen opgeven; het daarbij gerustelijk overlatende aan den smaak onzer lezers, om deszelfs gepastheid en waarde op den regten prijs te schatten.
| |
| |
Verhef u op uw waarde, al neigt gij 't hoofd ten onder;
Steek, als 't gebergte, uw spits door 't midden van den donder. (enz.)
Van toen zich 't eerst uw voet spoelde in des Amstels baren,
Zijn over uwe kruin twee eeuwen heen gevaren,
Die, als het wolkgevaart', met onderscheiden vrucht
Bezwangerd, heil en wee neerwierpen uit de lucht. (enz.)
Volgt eene aanroeping van den Geest des Handels, nimmer vijand van de Dichtkunst, (noch van verstand en beschaving in het gemeen) gelijk van winter, vollenhoven, de marre en feitama (maar vooral de Dichter zelf) bewijzen.
't Was niets, o Gijsbrechts stad, dat ge eens uw vest en wallen,
Graaf Floris moord ten zoen, door vuur en zwaard zaagt vallen. (enz.)
Het was eens vorsten hand, die u zoo diep deed zinken;
Maar 't was doorluchter vorst, die u te meer deed blinken, (enz.)
Uw' smaad te niete deed met Keizerlijke hand
En kroonde u tot Vorstin te water en te land.
Voor zoo veel eer en goud werd de oude vest vergeten,
Daar zelfs de nieuwe werd tot vierwerf neergesmeten,
Niet door den stormram, niet door 't krijgszwaard woest en dol,
Maar door uw' overvloed, die uit zijn' ringmuur zwol. (enz.)
Uw tit'len rijk van zin, meer waard dan wufte klanken,
Hebt ge aan uw koopbedrijf, hebt ge aan uw Beurs te danken.
Volgt eene keurige, dichterlijke beschrijving van de verplaatsing van den wereldhandel uit andere oorden, beurtelings, naar dit land en onder dit, om vele deugden waardig, volk. Lof van Holland om zijne grootheid, op vlijt, op trouw, op menschenliefde en verdraagzaamheid gegrond.
Ach! 't was menschlievendheid, 't was deernis met het leed
Des ballings, die haar' muur zoo vast zich gronden deed.
Gelijk de afwisselende saizoenen, zoo waren de toenemende heilrijke gevolgen van onzen handel, die den winter zelv' nog voedt en kweekt. De werkzaamheid van dien handel, al stouter en stouter ontwikkeld, ter schatvergadering en
| |
| |
uitwendige grootheid. Die zelfde werkzaamheid in de tentoonspreiding van weldadige, van grootsche, van schoone gewrochten, benevens allerlei overvloed en keur van weelde. Zijne magt om Koningen te stuiten en Koningen te redden. Zijn rijkdom, door vernuft en vlijt besteed, om den handel, ook van andere volken, door assurantiën te beveiligen en gaande te houden. Deze alle worden nu beurtelings bezongen, met een zwier en kracht en overvloed van treffende schoonheden, waarvan het ons, door weinige aangevoerde voorbeelden, geenszins mogelijk is een volledig denkbeeld te geven.
't Was weinig, dat gij, 't oog van 't moederstrand ontvaren,
Beproefdet d'overtogt van de oude Britsche baren,
Dat u de stugge Noor gezien had aan zijn strand,
En Zwedens hard metaal gedwee werd voor uw hand;
Dat Fransche en Spaansche kust door u zich zag begroeten,
En wilde uw moeite en togt door vrucht en wijn verzoeten;
Dat Spanjes lamm'renwol u strekte tot een kleed,
Zijn eeuw'ge zomer u geen' winter vreezen deed. (enz.)
Ginds, of 't den trotschen Brit moge al of niet gelusten,
Schiet uw strijdhaftig kroost zijn want op Eng'lands kusten,
Vischt haring, neen vischt goud, op 's vijands weig'rend strand,
En keert daar dond'rend weer en wreekt het vaderland.
Hoe menig Godsgesticht is uit haar' wil geboren,
Hoe menig Godsgesticht gaat, als zij valt, verloren;
Wat handen gaf ze al werk, wat monden gaf ze al brood,
Wat armoe dekte zij, wat rijkdom lei' ze al bloot?
Aanschouwt de stapelplaats, waar 't Oost zijn specerijen
Kwam off'ren en de geur uitriekte aan alle zijën;
Kust, kust den grond, met hout en splinters overstort,
Waar 't trotsche zeegevaart' ineengevlochten wordt,
En afschiet in de golf en doet de baren ruischen,
En toont hoe ver 't de zee zal voor zijn' boeg doen bruischen;
Ziet, hoe 't gevaart' met zijn gedriehoekt ijz'ren blad,
Als met gehaakten klaauw, in 't hart van d'afgrond vat,
En onbewogen ligt, hoe fel door storm besprongen,
Voor stengels van een plant, door kunst te zaam gewrongen.
| |
| |
(Deze beschrijving is gewis allerkeurigst; schoon wij twijfelen, of ze hier geheel op hare plaats zij. De scheepsbouw is het middel tot den handel, en komt, echter, hier onder de vruchten en gevolgen voor.)
Toen trotsche Lodewijk 't land blaakte en woest vernielde,
En meer dan één gewest reeds sidd'rend voor hem knielde,
Was 't Amstels Beurs, die stout dien slagboom voor hem sloot,
En aan den dwingeland haar' heil'gen grond verbood.
Ja, alles zing' van haar, en vreemde en ingeboren,
De wereld brast nog van den schat uit haar trezoren:
Toen hof bij hof, door pracht, verzonken lag in nood,
En hoopte of Amstels Beurs zich mild'lijk nog ontsloot,
Toen strekte zij haar hand slechts in de rijke mijnen,
Die onder 't Kapitool nooit zonlicht mag beschijnen,
ô Neen! haar handschrift slechts had ze op 't papier gezet:
De goudstroom vloeide weer, Europa was gered.
Ja, vreemd'ling! wil den lof van Amstels Beurs verhoogen,
Uw welvaart steunt nog op de vastheid van haar bogen;
Ja, ruk haar zuilen om, verzwak en sloop haar' wal,
Gij zelf stort met haar mee, en weent om haren val:
Wie was uw toeverlaat, als ge, op de ontrouwe baren,
Meer schats dan de uwe was, om winzucht heen deed varen,
En beefdet, als de orkaan dreigde uit de zwang're wolk,
Dat uw geluk en eer niet smoorde in 's afgronds kolk;
Wie was uw toeverlaat dan zij, bij 't woen der winden?
Waar kost ge een' trouwer borg voor uw behoud'nis vinden?
Wie nam, voor kleinen loon, de zorgen u van 't hart?
Wie heeft, in uwe plaats, orkaan en krijg getart?
't Was Amstels Beurs. - Zij sprak: ‘ontrolt, ontrolt uw zeilen,
ô Volken! siddert niet een vreemde kust te peilen;
'k Wil dat ge op mijn altaar slechts luttel wierooks brandt,
Dan zeilt gij veilig heen naar 't verst gelegen strand:
De winst is 't deel van u, de scha' mag mij slechts deren,
Gij, slaapt gerust, - ik waak, en zal 't gevaar braveren;
De zee kan zoo veel schats niet zwelgen in haar keel,
Of mijn ondoofb're vlijt verschaft mij eens zoo veel.’
| |
| |
(Op kleinigheden te vitten, en alles als met spelden uit te pluizen, ten einde zoo schoon eene schilderij in de schaduw, of een min gunstig licht, te plaatsen, ware de onedelmoedigheid zelve. De onderstreepte woorden, echter, stieten ons min of meer. Immers, zij zijn voor den zin overtollig, op zichzelven misschien niet juist, en, naar het ons voorkomt, met eene kleine verandering ligt te mijden. Men zwelgt slechts op eenerlei wijze, en niet in de keel; doch schrijf: sling'ren door de keel, en het beeld moge iets stouter schijnen, de uitdrukking is gewis juister. - Ook de punctuatie, schoon geenszins veronachtzaamd, komt ons niet altijd de regte voor. Er wordt b.v. te weinig gebruik van het punctum, maar vooral te veel van de colon of duo puncta gemaakt. De laatste moet, meenen wij, schaars gebruikt worden; b.v. voor het redegevend woordje want, of wanneer een zin in den zin, achter een hij sprak, hij schreef, enz. voorkomt.)
Uit den slotzang:
Ja! al dooft ge een wijl uw stralen,
Beurs en kroon van de Amstelstad!
Op uw' feestdag moest gij pralen,
Daar nog wilde uw kroost verhalen,
Wat al glans gij eens bezat.
Of, wat kindren zouden 't heeten,
Die, als moeders feest verjaart,
Om hare armoe haar vergeten;
Van haar' naamdag naauw'lijks weten? -
Kind'ren wis van deugd ontaard. (enz.)
Voegen thans ons hart geen zangen,
Hoog op vreugdetoon gezet,
Ernst moet thans (dan) die vreugd vervangen,
En, bij 't hijgende verlangen,
Wordt het jubellied, gebed.
| |
| |
Hij, die, boven werelddwing'ren,
Door zijn' adem dwingt hun lot,
Sture u heen door 't hobb'lend sling'ren,
Hij, die de aard draagt aan zijn ving'ren!
Dus hebben wij ons best gedaan, om den lezer eenig denkbeeld van het algemeen beloop en de bijzondere schoonheden te geven, in dit vers vervat. Althans het laatste kan niet geheel mislukt zijn: want er is geene halve bladzijde in het gansche stuk, die niet hare voortreffelijkheid en geurige bloemen bezit. Wij konden hier niet mistasten. Intusschen straalt misschien niet zoo klaar in het oog, als wij gaarne hadden doen zien, de wijsheid en kunst, met welke zich de Dichter naar den tijd geschikt, en toch geenszins geplooid heeft. Thans opgesteld, kon het naauwelijks meer waarheid, wezenlijke kracht en duurzame waarde bezitten.
De aanteekeningen, ter opheldering van eene en andere plaats, konden uitvoeriger en veelvuldiger geweest zijn Intusschen zijn ze voor den min bekenden met de geschiedenis noch overtollig, noch onbelangrijk. Dank hebbe dus de Heer holtrop voor dezelve, gelijk voor zijne oplettendheid en ijver, aan welke wij grootendeels dit feeststuk te danken hebben.
Drie fraaije plaatjes - een titelprent, een vignet aan het slot, en het portret van den Dichter - strekken het boekje tot geen gering sieraad. Het eerste is eene zinnebeeldige uitdrukking van het voorname onderwerp, in het algemeen beschouwd - Amsterdam, naast zich hebbende den handel en de godsvrucht, voor hare voeten de vier werelddeelen, elk zijne gaven aanbiedende Het andere, ook van vinkeles, vertoont de beurs van binnen, van allerlei landaard wemelende. Het derde, van a. de lelie, is zoo wél uitgevoerd als treffend ten aanzien der gelijkenis. Slechts een weinig gespannen is het gelaat, en daardoor minder behagelijk, op een eenvoudig, rond en vrolijk karakter duidende, dan het oorspronkelijke.
| |
| |
Met genoegen zien wij de lijst van inteekenaren, in spijt van den hoogen prijs van het werkje, zoo aanzienlijk. Strekt dezelve den goeden smaak der kooplieden, of den verstandig vaderlandschen geest der lieden van smaak, meer tot eere? Hoe het zij, bloeije handel en genie van nu af aan even welig! Ontbreke het noch aan geld om te koopen, noch aan zucht om te lezen; noch aan blijde stoffe, noch aan bemoedigend vertier voor den Dichter! En zij de vervulling uwer beden, de herhaalde verwezenlijking uwer tafereelen, het zoetste loon voor uw hart, edele, vaderlandsche, grootsche Zanger! |
|