| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Salomo, door J.H. van der Palm. Vde Deel, V tot IXde Aflevering, bevattende No. 221-244. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1813. In gr. 8vo. f 1-17-8
Daar het vijfde deel dezes werks hier een einde neemt, zoo willen wij op hetzelve kortelijk terugkomen. Wij zien, dat nu negen hoofdstukken behandeld zijn, en er, zoo men ten einde toe voortgaat, nog twaalf overschieten. Met dit inzigt de lijst van inteekenaren vergelijkende, kunnen wij niet nalaten de zuivere weetgierigheid onzer landgenooten te bewonderen.
Immers, van hetgeen wij voorheen tot lof van dit geschrift hebben gezegd, niets terug nemende, gevoelen wij toch hoe langs zoo meer die eentoonigheid en schraalheid, welke van den aard des werks onafscheidelijk zijn. Voor ons althans bestond de bijzondere prikkel voor den smaak in deze vertoogen altijd daarin, dat de breedere, toepasselijke ontvouwing meermalen eene spreuk, voor het gevoel bevattelijk, daarstelde, die geene louter letterkundige verklaring zou in staat geweest zijn volkomen in het licht te stellen; voorts in het belangrijke van den tekst, en van de, tot mensch- en wereldkennis veelal betrekkelijke, vertoogen, daarop gebouwd. Maar, noch het eene noch het andere heeft altijd plaats. Vele spreuken behelzen algemeene godsdienstige waarheden; vele, herhaling van vroegeren. Derzelver uitlegging kan niet altijd belangrijk zijn; en het vertoog is dan, hoe waar en goed en schoon op zichzelve, niet anders dan een vertoog, gelijk men er bij gelegenheid wel gaarne een leest, doch dat, van vele dergelijken gevolgd, juist geene bijzonder aangename lectuur oplevert. Ter voorkoming van het een en ander voegt de Hoogleer- | |
| |
aar wel somtijds meerdere spreuken bijeen. En waar dit uit hoofde van gelijkheid van inhoud geschiedt, bevalt het regt. Door kleine afwijkingen helderen zij elkander keurig op. Doch, om mindere belangrijkheid in één blaadje gestommeld, om elk slechts eenige trekken ter ontvouwing te ontvangen, zullen, daarentegen, de behandelde spreuken meestal niet behagen. Het snipperen neemt toe, en men heeft aan de minatuur-verhandelingetjes heel weinig. Misschien is dit gebrek onafscheidelijk van eene doorgaande behandeling. Misschien - is het geen gebrek. Ook de eentoonigheid wilde de Hoogleeraar voorkomen door afwisseling in den vorm. Dan, wij beklagen ons, dat hiervan in deze laatste stukken zoo weinig gebruik wordt gemaakt. Het schijnt wel haast, dat er geene ruimte overschiet voor eene behandeling, die ligt wat meer in het
breede loopt. Doch, zou misschien het boven aangestipte niet met onze tegenwoordige aanmerking in verband gebragt, en het een met het ander kunnen verholpen worden? Iets meer spectatoriaals, zoo wat van de manier des Kluizenaars van de Chaussée d'Antin, met gepaste matiging en wijziging, dat spreekt van zelve, zou, dunkt ons, den bekwamen Schrijver geheel niet onmogelijk, en tevens voor zijn werk een wezenlijk sieraad zijn.
Bij deze geöpperde aanmerking betuigen wij echter, zoo vele klaarheid, belangrijkheid en bevalligheid in 's mans uitweidingen doorgaans te hebben gevonden, als maar eenigzins kan verlangd worden. Onze gemaakte, of liever van zelve opkomende, reflectiën, ten aanzien van derzelver inhoud, zijn weinige geweest. Eene meer algemeene is, dat de Hoogleeraar van der palm zich somtijds moeite geeft, om het zedekundig stelsel van onvoorwaardelijken pligt en volstrekt belangelooze goedwilligheid, als in het voorbijgaan, te bestrijden. Het komt ons voor, dat hij dit voegzaam, en zelfs meer voegzaam, konde nalaten. Het ligt buiten den kring dier volkswijsheid, welke hij hier te verkondigen heeft; en, terwijl hij tegen zoogenaamde spitsvondigheden uitvaart, haalt hij zelf die voor den dag uit de af- | |
| |
zondering der scholen, waar ze alleen behooren. - Eene andere is meer bijzonder. Zij betreft No. 239, en is minder tegen den Hoogleeraar, dan tegen een zeer algemeen, ook hier als buiten kijf gesteld, begrip gegrond. Straf, namelijk, den kinderen met blijken van toorn toegediend, zou min doelmatig zijn, zou zelfs eer verbitteren dan verbeteren. Wij vragen daarentegen: is kastijding, uit welgegronden toorn zigtbaar voortgevloeid, niet veel meer in den weg der natuur, veel minder beleedigend, en, om zoo te spreken, veel verstaanbaarder, veel nadrukkelijker voor het gevoel van den knaap, dan de koude, afgemeten, en daardoor wreede straf, om niet te zeggen mishandeling, welker grond, bezwaarlijk ingezien en gebillijkt, al mede gevaar loopt aan overmagt en willekeur te worden toegekend? Het is geene loutere bespiegeling, die ons tot deze gedachte noopt. Het gevoel van eene vrouw en eigen ondervinding zijn onze leidslieden. De eerste herinnerde zich iemand, na jaren verloops, met gloeijenden afkeer, om straks gemelde behandeling van zijne kinderen. Wijzelven hadden, benevens broeders en zusters; een diep ontzag voor eenen
vader, die wel eens geweldig uitvoer en hevig dreigde, maar zeer schaars strafte. Misschien kan deze wenk zijne nuttigheid hebben; en dit verschoone dan, dat wij op eene kleinigheid - gelijk het velen schijnen moge - zoo lang vertoefden.
Nog een woord, het uitlegkundige betreffende. Wij behoeven niet te herhalen, dat het vernuft van van der palm het vernuftige van eene spreuk hoog waardeert, ijverig zoekt, en dikwijls treffend aanwijst. Het is bij nasporingen van dezen aard, dat hij veelal het meest afwijkt en het stoutst gist; welke afwijking en stoute gissing hem dan ook wel eens ten kwade is afgenomen. Dit belet, echter, niet, dat er nog vele spreuken overblijven, in welke wij het spreukachtige te vergeefs zoeken. Misschien zijn de verzamelaars min kiesch geweest, of was het eigenlijk puntige, voor hunne verzameling, reeds afgesleten en verloren geraakt. Grootendeels, echter, zal dit nog aan onze ge- | |
| |
brekkige taalkunde haperen; gelijk wij ons eenen, het geheugen ontglipten, regel in dit zelfde gedeelte herinneren, die door eene stoute, maar gelukkige afleiding uit het Arabisch, en vooronderstelling eener gelijke verouderde beteekenis in het Hebreeuwsch, door a. schultens, opgehelderd en gestaafd door vergelijking met een woord en eene spreuk uit onze taal door van der palm, in plaats van vrij alledaagsch, zeer treffend wordt. Genoemde ophelderend voorbeeld was slecht in het aloude gezegde regt en slecht, waar het laatste eenvoudig, ongekunsteld beteekent. De tweede spreuk, in No. 239 voorkomende, heeft alzoo, hetzij naar de gewone vertaling, hetzij met de ironische omzetting, naar ons gevoel, niets spreukachtigs; en liever hadden wij te dezen aanzien dezelfde openhartige belijdenis van onkunde, door den Prof. elders niet geschuwd, dan deze wending gezien. Daarentegen schijnt ons de laatste spreuk in No. 243 wederom een voorbeeld van zeer gelukkige omzetting der woorden te zijn. Wie den vader verwoest, of de moeder verjaagt, is een zoon, die beschaamd
maakt en schande aandoet. Hoe dagelijksch! hoe flaauw! hoe zeer beneden de waarheid! Maar: Een zoon, die beschaamd maakt en schande aandoet, verwoest zijnen vader en verjaagt zijne moeder; hoe treffend! hoe waar en krachtig tevens!
Vullen wij het overschietende van ons blad met eene aanhaling, die, waar dit nog noodig mogt zijn, 's mans gemakkelijken stijl en soms vrolijken trant kan doen kennen. Sprekende over menschen van een slecht en onverdragelijk humeur, zegt hij: ‘Ik beschouw dit gebrek altijd, ten minste zoo lang ik er niet door tot ongeduld vervoerd worde, met diep medelijden. Ik geloof, dat de oorzaak dier kwaal dikwijls in het ligchaam huisvest, en door uitwendige en inwendige geneesmiddelen zou kunnen weggenomen, of althans verminderd worden. Ik zou derhalve altijd, indien ik er de magt toe had, aan hen, als aan wezenlijke patienten, eene medische cuur beproeven, te meer omdat de middelen, al hielpen zij niet,
| |
| |
echter ook geen zeer groot nadeel zouden te weeg brengen. Aderlatingen, spaansche vliegen, koeldranken, buikzuiveringen, bij enkele hevige en krampachtige aanvallen der kwaal ook wel een dosis opium, zou misschien velen op den weg der herstelling brengen; en een goed diëet, mitsgaders volkomen onthouding van Hofmansdroppelen, of zoeten salpetergeest, waartoe deze gestellen maar al te geneigd zijn, zou veelligt de laatste hand aan de genezing leggen.’ enz.
Wij dachten bij sommige dezer eenigzins schertsende voorschriften aan eenen geneesheer, die zijne patient, een meisje, met meer en min ernstige grillen bezet, en dat onder andere aan verslapping der sluitspier scheen te laboreren, het dagelijksch gebruik van een koud bad aanbeval, en het genoegen had, de kwaal op het enkele voorschrift te zien wijken. |
|