Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van H. Tollens, Cz. IIde Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Junior. 1813. In gr. 8vo. 190 Bladz. f 3-:-:Maakten wij van het eerste Deel dezer Gedichten, in den jare 1808 uitgegeven, in onze vorige beöordeelingen een breedvoerig en zeer gunstig gewagGa naar voetnoot(*), thans verblijden wij ons in deszelfs zóó vereerenden ontvang bij het letterminnend Publiek, dat de Uitgever tot eenen herdruk is verpligt geworden, waardoor hij aan de herhaalde aanvrage in staat is te voldoen. | |
[pagina 77]
| |
Gelukkig vinden wij ons op nieuw in de aangename gelegenheid en verpligting, om denzelfden lof toe te kennen aan den inhoud dezes tweeden Deels, op grond van deszelfs even zoo eenparige dichterlijke verdiensten. Hoe zeer wel de verscheidenheid van dichtsoort alhier niet zoo groot is, als in het eerste Deel; hoe zeer de heldenzang alhier niet voorkomt; hoe zeer de meeste gezangen tot het lier- of leer-dicht behooren, en een enkele Jubelzang zich door zijnen hoogeren geest en toon onderscheidt, het geheel echter levert eene ongemeen bevallige mengeling van gewaarwordingen en gedachten, welke, door hare vinding, door hare uitdrukking en kracht, zich boven het alledaagsche proza verre verheffen, en alzoo op dichterlijke waarde alle aanspraak maken. Op deze wijze voert ons het allereerste vers, de Gedachte, met eene onderscheidene en verhevene vlugt, door alle de tallooze tooverschetsen henen, waarin zich de denkende mensch verdiept en tot eene Godheid verheft. Het Liedje wijst op den zang, aan den mensch eigen, zoo wel tot ontboezeming van vreugde, als van smart, en tot de uitdrukking van allerlei aandoening en hartstogt. Met de schets van den pas geboren Wees, als het bloempje, van den steel gereten, en het struikje zonder moederplant, krimpt het gevoelig hart weemoedig ineen, en beveelt de weerlooze plant aan de zorg des Albehoeders. De Nieuwjaarsgroet voor 1809 is vol van welgekozene punten tot vrolijke uitzigten in de toekomst. De voorstellingen aan een bevallig Meisje, bij haar jaarfeest, doorloopen, bij eene zeer gepaste afwisseling, alle de kenmerken harer waarde en bestemming. Diepe smart van het ouderlijk hart teekent zich meesterlijk bij den dood van mijn Dochtertje, en de tegenoverstelling van de Meimaand, die anders een nieuw leven teelt, maakt eenen treffenden indruk. 's Levens Kaartspel, naar het bekende l'hombre-spel gemaald, is allerwegen bevallig door zijne vinding. Albrecht beiling, uit den Hoekschen en Kabeljaauwschen twist, is eene voortreffelijke Romance, vol van leven en kracht, en juist gepast, om, door aanwakkering van vaderlandschen moed, de heldendeugd te ontvonken. De Brief aan cornelis loots levert een volkomen bewijs van des Dichters vermogen, om zelfs daar, waar de ge- | |
[pagina 78]
| |
regelde opvolging van gedachten bijkans geene bijsieraden schijnt te vergunnen, den inhoud door allerlei wendingen van geschiedenis en vergelijking te verfraaijen en te verlevendigen. De Jaarzang aan mijn oudste Zoontje is volkomen en zuiver vaderlijk gevoel; het beeld van den fikschen, gezonden, vrolijken, dartelen knaap is ware natuur. In de Romance van kenau hasselaar ontmoeten wij dien edelen heldengeest, die zoo juist voor zoodanig tooneel voegt, afgewisseld door beschrijvingen en uitboezemingen, welke overal een nieuw leven verspreiden. Bijkans alle kouplets zijn meesterlijk. Wij verkiezen ter proeve het volgende uit kenau's aanspraak: Wat suft gij, Vrouwen! diep verstomd,
Met natgekreten krop?
De poort sluit los, de Spanjert komt
En wekt u deerlijk op.
Te wapen! vliegt! hij stroopt de stad;
Hij martelt en schoffeert:
Of wacht gij, tot zijn klaauw u vat,
Voor gij het lijf verweert?
Grijpt aan rappier en moordgeweer,
Waarmeê hij 't land vergruist:
Of vreest gij 't aan uw zijde meer,
Dan in des Spanjerts vuist?
Te wapen! vliegt! vliegt op, vliegt heen!
Lost veldbus en kartouw!
Of past de moed den Man alleen,...
Slechts tranen aan de Vrouw?
Wat stoft hij op zijn stouter kracht
En onversaagder bloed?
De zielen hebben één geslacht:
Alleen de ziel geeft moed.
Op, Moeders van het heldenkroost,
Door Spanjes klaauw verscheurd!
Op, Maagden, die van onschuld bloost,
En ras van schaamte kleurt!
| |
[pagina 79]
| |
Zweert allen, die uw tranen kwist
En laf en weerloos beeft!
Dat Haarlem nog geen Mannen mist,
Zoo lang zij Vrouwen heeft!
Zweert allen, wat verwinne of vall',
Of wat zich were of wijk',
Dat nooit een Spanjert boelen zal,
Dan met uw zielloos lijk!
De Jubelzang bij de 25ste Verjaring van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, hoe moeijelijk door den beschrijvenden aard des zedelijken onderwerps, bezit, te midden zijner uitvoerigheid, eene schoone afwisseling van gedachten en beelden, die, juist gekozen, telkens het voorwerp in zijne treffende gedaante vertegenwoordigen. Met dat alles heerscht nog zekere stijfheid, welke misschien een gevolg is van de gekozene versmaat. Eene kleine verwisseling tusschen beiden van maat zoude dezelve hebben weggenomen. Voor den zang immers voegt alleen het Lierdicht. De tusschenkomende muzikale aria's en koren zijn uitmuntende. De Romance van herman de ruiter is even schoon, als de twee vorige, en overtreft ze welligt door kortheid en kracht van beschrijving. Het versje op de Oogen van mijn jongste Zoontje is meesterlijke natuur. Gelijk de ziel in het oog van den knaap, heerscht zij in de voorstelling van den Vader. De beide stukken: de eerste Stap, en aan mijne Kinderen, schetsen al dat zuiver, dankbaar, weemoedig, deelnemend en tevens vrolijk gevoel, hetwelk bij uitzondering aan het ouderlijk hart toebehoort, en zijn vol van dichterlijke schoonheden. In de Jaargetijden is eene ongemeene verscheidenheid van voorstelling, eenvoudig in haren aard, levendig door hare wendingen, sierlijk door haren tooi, bevallig door al dat teedere, waarmede zelfs de ruwe winter, in het besneeuwde kluisje, zijnen gram verliest. Elk dezer stukjes hecht een parel aan de lauwerkroon van onzen Dichter. Moederlijke gewaarwordingen troffen welligt nooit bevalliger zanger, dan den Heer tollens, in de verzen, getiteld: de Moeder, en Verjaargroet aan mijne Vrouw. Liefde, getrouw- | |
[pagina 80]
| |
heid, moed, zorg, mededeeling, troost,... alles, wat goedwilligheid en teederheid uitdrukt, ademt in dezen zang, met onovertreffelijke zachtheid, afwisseling en hemelschen gloed. Eindelijk prijken ook het Dichterlijk Gevoel en mijne Zangster met alle die goddelijke kracht, welke de verbeelding in staat is aan de voorwerpen te leenen, wanneer zij al het schoone der natuur afziet, om het met de juiste verwen en in het treffendst koloriet te malen. Zoo doorliepen wij kortelijk dezen tweeden bundel van onzen Puikdichter, rijk in vinding, schoonheid en kracht. Wij kunnen echter hiermede nog niet van denzelven scheiden, en vertrouwen dank te zullen behalen bij elken Lezer, door hem te vergasten op, en tevens ons Maandwerk te verrijken met eene der drie uitmuntende Romances in haar geheel. Wij kozen: Herman de Ruiter.
Waar Maas en Waal te zamen spoelt
En Gorkum rijst van ver,
Daar heft zich op den linker zoom
En spiegelt in den breeden stroom
Een slot van eeuwen her.
't Is Loevestein. - 't Is Loevestein,
Waarvan de wereld sprak;
Door wal en schans en vestingwerk
't Rameijen van den krijg te sterk,
Maar huwlijkstrouw te zwak.
Daar is een dapper stuk gebeurd,
Waar menig pen van schreef,
Toen Flips zijn gruwzaam rijksbelang
Door marteltuig en zieledwang
Nog onbeteugeld steef.
Daar is een dapper stuk gebeurd,
Gebeurd voor jaar en dag,
Toen Alva nog het krimpend land
Bezocht en sloeg met moord en brand,
En 't lagchend rooken zag.
| |
[pagina 81]
| |
‘Dat lij ik niet, bij God niet! neen!’
Riep Ruiter luidkeels uit:
‘'t Gedrogt, waar jong en oud van beeft,
Dat strop en zwaard voor wetten geeft,
Maakt mij niet weerloos buit!
Hij zwelg' aan mij, de Spaansche beul,
Een' bittren beker bloed!
Het heug' hem als zijn klaauw mij vat,
En schoon mijn kracht in duigen spatt',
Hij sidder' van mijn' moed!’
Hij zegt, en grijpt een monnikskap
En dekt het zwanger brein,
En wapent zich met roer en zwaard,
En rept zich door den Bommelwaard,
En klopt aan Loevestein.
‘Doet op, mijn Spaansche broeders, op!
U dreigt een loos verraad:
Te zwak, bij ontijd en bij nacht,
Te zwak, ô slotvoogd! is uw wacht:
Ik breng u raad en daad.’
Men schuift de zware grendels los,
En opent op zijn stem,
En ijlings ploft aan wederskant
De slotvoogd met zijn wacht in 't zand.
En Loevestein is hem.
Hij nestelt zich in 't eenzaam fort,
En waakt op muur en wal,
En zamelt zich, door wenk en roep,
Een' kleinen, maar te stouter troep,
Naauw twintig man in tal.
‘Nu krijgt de beul het slot niet weêr,
Met al zijn Spaansch gespuis!
Nu krijgt de beul het slot niet weêr,
Of ploff' het op mijn' kop ter neêr
En zoek mij op in 't gruis!’
| |
[pagina 82]
| |
Dus spreekt en slaaft en slooft hij voort,
En zwoegt aan gracht en schans,
En scheurt het Spaansche vaandel door,
En hijscht Oranjes vlag er voor
En waait haar uit den trans.
Maar Alva hoort nog pas die maar,
Of vliegt in vlam en vier:
‘Op, knechten, breekt er fluks op los,
En sleurt mij aan den staart van 't ros
Dien dollen muitling hier!
Hij sterv', geleêbraakt voor mijn oog,
En stikke in 't schuldig bloed,
En leer', genageld aan 't schavot,
Dat wie met Alva eenmaal spot,
Niet andermaal het doet.’
Driehonderd knechten breken los,
En stuiven in galop,
En rennen, met gezweepten draf,
Op slot en vesting regt toe af,
En - stooten er den kop.
‘Terug! wie 't leven lief heeft, keer';
Hier wacht de dood u af!
Terug!’ roept hun De Ruiter toe,
‘Of zijt gij 't leven mat en moê,
Treedt nader dan uw graf.’
Men antwoordt hem met kruid en lood,
Uit roer en tromp gebraakt,
En beukt met mokers en houweel
De muren krank van 't oud kasteel,
Dat alles schudt en kraakt.
Maar 't wederantwoord baldert los,
En geeft een kloek bescheid,
En dunt geducht met slag en schot
De keurbloem van 't Castiliesch rot
Door treflijk feit op feit.
| |
[pagina 83]
| |
De stormbok ramt intusschen door,
En 't grof geschut speelt voort,
En brijzelt met vernielend vuur
Een wijde bres in wal en muur,
En spaandert post en poort.
Maat Ruiter stopt die breuken digt
Met eigen lijf alleen,
En stuit, als op een' vaster wal,
Den vloed van 't overmagtig tal,
Die wegspat om hem heen.
Intusschen woelt aan de andre zij
Een ander deel van 't rot,
En heeft, terwijl hij elders vecht,
De stormleer aan den muur gehecht
En stroomt op eens in 't slot.
Maar Ruiter zwenkt en scheurt zich voort,
En kookt verwoed en wild,
En vaart, met blikken strak en hol,
Van gal en wrok en wrake dol,
Het Spaansch gespuis in 't schild.
Hij werpt er zich ontzind op los
En stuit het aan den trap;
En maakt zich post en plaats ten nut,
En schoort zich vast aan stijl en stut,
En zet in eens zich schrap.
Hij zwiert zijn vreeslijk treffend zwaard
Met beî zijn vuisten rond,
En zwaait en slingert heen en weêr,
En bliksemt al wat nadert neêr,
Vermalen en verwond.
Ontzet van 't ongehoord bedrijf,
Staat alles bleek van schrik,
En ducht, van dubble vrees vervaard,
Het vonklen van zijn vlammend zwaard
En 't weêrlicht van zijn' blik.
| |
[pagina 84]
| |
Maar eensklaps dringt de drom zich op,
Het kost dan wat het kost,
En stuwt zich met vereend geweld,
En schokt en overstelpt den held
En wrikt hem uit zijn' post.
Hij vecht nogtans en woelt en weert
En houwt en treft en klooft,
Tot dat op eens zijn zwaaijend zwaard,
Door duizend slagen botgeschaard,
Hem stukkend vliegt om 't hoofd.
Hij wijkt en vindt geen uitkomst meer,
Maar neemt een kort besluit;
Hij wijkt, en grijpt een gloênde lont,
En vlamt ze driewerf om en rond
En werpt ze neêr in 't kruid.
't Vat vuur en kraakt en barst en slaat
En gruist het hechtst arduin,
En hagelt neêr op huid en kop,
En vliegt met vriend en vijand op,
En graaft ze zaam in 't puin.
Die donder sloeg verschriklijk neêr
Op Alvaas overmoed,
En stoorde hem in 't helsch vermaak,
Terwijl hij zat en zon op wraak,
En wetten schreef met bloed.
Men graaft nogtans De Ruiters kop
Uit gruis en beenders bloot,
En spijkert, naar des bloedhonds last,
Aan 't galgenhout zijn' schedel vast,
Ten afschuw na zijn' dood.
Intusschen rees het standbeeld op,
Tot Alvaas eer gesticht,
En wees, uit trotsch metaal gewrocht,
Den weidschen rang van 't wangedrogt
Aan elks vorbaasd gezigt.
| |
[pagina 85]
| |
Maar niet te min, voor 't Hollandsch hart,
Misleid door schimp noch praal,
Om 't even wat het oog aanschouwt,
Rees Alva op aan 't galgenhout,
En Ruiter in 't metaal.
Dat vrij andere Natiën op haren Helikon bogen! wij, Nederlanders, zonder prat te zijn op eigen roem, durven haat vrijelijk op zijde streven, om naar de edelste lauwers te dingen. Tollens, door Apollo geheel bezielde tollens! ontvang onzen dank voor dit geschenk uwer bevallige kunst! Elke van uwe bijdragen is eene eer voor het Godengeslacht, dat nog niet uit ons midden geweken is, maar integendeel, in de thans bij betere uitzigten herborene kunst, den Nederlandschen Zangberg in nieuwen luister zal doen bloeijen. |
|