Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeologie, of Verhandeling over de vorming en vervorming der Aarde. Te Groningen, bij W. Wouters. 1813. In gr. 8vo. XVI en 135 Bl. f 1-4-:De ongenoemde Schrijver van dit werk ('t welk met een titelvignet van den Heer Mr. w. bilderdijk versierd is) heeft in een klein bestek vele zaken vervat. Het geldt niets minder dan de daarstelling van een (althans onder ons) nog nieuw en weinig bekend Systema van Aardkunde, (Geologie) of liever eener nieuwe, op waarnemingen gegronde, Hypothese van de vorming en groote veranderingen des Aardbols, waardoor die eindelijk zijne tegenwoordige gedaante bekomen heeft. De Schrijver erkent echter, deze hypothese niet uit zichzelven, maar uit de schriften van de la saussure, dolomieu en de luc geschept te hebben; gewigtige namen voorzeker! Hem zou dus eigenlijk alleen de verdienste toekomen, van de ontdekkingen dier mannen, welke hij als de scheppers der Geologie aanmerkt, in een kort bestek gebragt, en onze Natie, bij welke dezelve tot hiertoe nog minder verspreid zijn, daardoor op een' bij haar nog weinig beöefenden tak der Natuurkunde te hebben oplettend gemaakt. De Schrijver heeft goedgevonden, alles eerst kortelijk voor te dragen, daarna uitvoeriger te ontwikkelen, en ten slotte in den vorm van betoog zamen te dringen. Wij zullen trachten, de hoofdpunten van dit wel vreemd, maar toch zeer wel zamenhangend gevoelen beknoptelijk op te geven. De wording van het Licht diende niet alleen, om de | |
[pagina 64]
| |
duisternis uit den warklomp te verdrijven, maar wel voornamelijk om de chemische werking der neêrploffing, door het ontwikkelen der affiniteiten, te doen ontstaan. Hiertoe immers is vuur, en derhalve licht noodig. De zwaarste stoffen zonken dus het eerst neder, en derhalve moest de graniet de onderste laag uitmaken, gelijk wij zulks inderdaad zien; terwijl het water bovendreef. Daar echter deze neêrploffing (in een' bol) van alle kanten plaats had, ontmoetten zij elkander in den val, en vormden een gewelf. Verharding deed nu scheuren ontstaan, door welke, uit eene kern der Aarde, die nog geene chemische werkingen ondergaan had, dampen oprezen, terwijl aan den anderen kant doorzijgingen der bovenstof ook dieper in de kern gistingen veroorzaakten. Vandaar nieuwe neêrploffingen, verzakkingen, en velerlei veranderingen, tot eindelijk de Aardkorst (nog steeds onder water) eene genoegzame mate van hardheid bekomen had; doch daarom niet effen was, maar zeer groote en diepe kuilen bevatte, die, het zij door drukking van boven of uitzetting en opscheuring van onder, zich eindelijk genoegzaam openden om het water daarin te doen afloopen, waaruit dus het eerste vaste land ontstond, de hoogere plaats namelijk, door dien afloop nu droog geworden. Hetzelve behoeft men niet als zeer hoog boven het water uitstekend, of als zeer uitgebreid, te beschouwen. De ongelijke breking der Aardkorst deed op dezelfde wijze hier en daar eilanden ontstaan. Dat vaste land, zoo wel als deze eilanden, was nog alleen rotsgrond of graniet; want volgens de onderstelling bestonden er nog geene zeedieren, wier overblijfsels tot de vorming der latere lagen zoo veel hebben bijgedragen. Op deze rotslaag nu stelt men, dat de planten voortkwamen, wier tegenwoordige aarde uit de gewassen zelve ontstaan is. - Gelijktijdig met deze neêrploffingen rezen dampen naar boven, en vormden onzen Dampkring. Dezelve bereikte misschien nog eer dan de vaste bodem zekere mate van ontwikkeling, zoodat die bij mozes de tweede dag of het tweede tijdperk uitmaakt, | |
[pagina 65]
| |
gelijk de ontblooting van het drooge en de groei der planten het derde. De Zon werd in het vierde tijdperk tot eene bron of verzamelplaats van het licht, dat voortaan haren dampkring uitmaakte. De Maan ontstond nu ook, en beider vereenigde werking op aarde en water maakte het bestaan van levende dieren mogelijk; de dampkring en het water (waarin vocht en gelijkmatige warmte, de twee hoofdvoorwaarden van het dierlijke leven, de overhand hadden) werden het eerst bevolkt. (Het vijfde tijdperk volgens mozes). Nu was ook het land, in overeenstemming met het overige, genoegzaam gevorderd, om bewoners te kunnen onderhouden. De landdieren ontstonden dus; doch (wij volgen telkens de hypothese) er was geen gebergte van eenig belang, geen ijs of sneeuw dus, die rivieren kon telen, misschien alleen bronnen in de hoogste gedeelten, wier water door het zand gezuiverd werd, (bl. 31) terwijl (volgens bl. 27) het eerste vaste land uit den blooten graniet met graauwen rotsgrond bestaan heeft; moeijelijk is het voorzien der rivieren van water te begrijpen; te meer, daar men (uit hoofde mozes vóór den Zondvloed van geen' regen gewaagt) vóór den veertigdaagschen geene regens durft stellen. Te regt zegt dus de Schrijver: 'T is hier alles duisterheid. De planten en dieren verschilden ook gedeeltelijk van die onzer tegenwoordige Wereld, blijkens de afdruksels in de steenkoolmijnen, welke nog overblijfsels dier aloude Wereld zijn. In de zee vormden zich intusschen de lagen, welke wij nog in den grond onzer landen opmerken, eerst kalkaardige, het overblijfsel van zeedieren, daarna krijt en zandsteen. Die Aarde nogtans, zoo min als deze Zee, waren de tegenwoordige. Integendeel heeft eene geweldige omwenteling der Natuur de geheele toenmalige Aarde in het harte der zeeën verplaatst, en alle bewerktuigde wezens doen neêrdalen op den bodem der toenmalige zee. De toppen der hoogste bergen, der Andes, den Murtag en de Alpen, waren slechts eilanden, die even buiten dezelve uitstaken. De oppervlakte der zee | |
[pagina 66]
| |
was dus op zijn allerminst 1000 vademen hooger dan thans, en is de omtrek der Aarde door den Zondvloed zoo veel verminderd. Deze vloed, waarvan de overleveringen aller Volken gewagen, werd waarschijnlijk door eene Komeet veroorzaakt, die het water buitengemeen deed opzetten; hierbij voegde zich regen, (de dampen, van de schepping af in den dampkring zwevend, en nu eensklaps verdikt, moesten eene ontzettende watermassa uitstorten) en eindelijk het bezwijken des bodems, hetzij ondermijning door de zee, hetzij uitzetting van dampen, hetzij beide die redenen, hetzij iets anders, dezelve veroorzaakten. Dus werd de zee in deze geweldige holte gestort, en onze tegenwoordige bodem, haar oude grond, ontbloot. Deze onderstelling, het voorname punt waarom het geheele gevoelen zich beweegt, wordt hier vooral aangedrongen door de genoegzaam bewezene daadzaak, dat ons land eenmaal door de zee is bedekt geweest; voorts, dat dezelve het land niet gedeeltelijk overstroomd, of van lieverlede verlaten, maar door eene algemeene omwenteling eensklaps haren boezem ontbloot heeft. De hooge toppen nu, eertijds voor den groei van planten geschikt, (gelijk blijkt uit noach's duif, die een' olijfboom vond op den top des bergs Ararat) werden ontbloot, doordien de zee inzakte, en dus den dampkring anders wijzigde, boven welken deze naakte kruinen, als achtbare gedenkzuilen eener vergane Wereld, het grijze hoofd bleven verheffen. - De zee onderging intusschen, ook in hare nieuwe bedding, nog neêrploffingen, waarvan die van het zand waarschijnlijk de laatste was, die door aanspoeling de voorlanden vormde. Met het ophouden dier precipitatiën werd nu ook de toestand des dampkrings gevestigd, die intusschen, door den Zondvloed aanmerkelijk veranderd, doorgaans kouder geworden was, en door de uitstekende bergtoppen de meeste meteorologische verschijnselen aangenomen had, welke wij nog zien. De zaden der gewassen, die voorheen op de eilanden te huis waren, (die van het vaste land waren bij de inzakking te zamen in den afgrond gestort) werden nu in de lagere deelen des nieu- | |
[pagina 67]
| |
wen aardrijks overgebragt, vergingen daar, en bragten eindelijk onzen plantgrond (humus) voort. De wilde dieren, op de voormalige eilanden, (thans hoogste bergen) wonende, zakten ook allengs, daar de lucht hun te koud werd, naar beneden in de nu ontbloote dalen af. Waarschijnlijk bewoonden zij die voormalige eilanden geheel alleen, afgezonderd van den mensch, die op het vaste land vertoefde, en van wien men geene sporen in versteeningen of dergelijke vindt. Deze opvatting strijdt zoo min tegen eene geheele verdelging des Aardbols, als tegen de vernieling aller gedierten buiten de Ark, in een' gezonden zin begrepen. Ook bewijst de bouwing dier Ark, voor zoo eene bijzondere omstandigheid, geenszins, dat de mensch reeds zijne scheepvaart tot die eilanden had uitgestrekt; welke misschien verre van het oude vaste land verwijderd waren. Dat wijders de Zondvloed geene bloote overstrooming van het oude, nog bestaande, vaste land is, blijkt uit het gemis, althans van menschelijke overblijfselen. De wording der plantäarde, der turfstof, der voorlanden, het ofslijten der voorgebergten, - dit alles levert zoo vele data op, waaruit men de echtheid des Mozaïschen verhaals, zelfs ten aanzien van het zoo vaak bestreden tijdsverloop, kan opmaken. Intusschen had de inzakking eener zoo geweldige massa rotsgrond, als het oude vaste land uitmaakte, naar het middelpunt der Aarde, gevoegd bij de neêrstorting van al het water, 't welk voorheen onzen nu ontruimden bodem overstroomde, het punt van zwaarte des Aardbols geheel verwrikt, en eene slingering of zweeping in zijne omwending veroorzaakt, waardoor onze tegenwoordige zonneweg 23½ graden te wederzijden van de evennachtslijn afwijkt; vanwaar het verschil der jaargetijden. Verscheidene diersoorten en planten, minder geschikt voor den nu kouderen bodem en de geheel veranderde luchtsgesteldheid, vergingen of ontaardden. Van daar die sporen, welke men nog soms van antediluviaansche bewerktuigde wezens vindt. - Van menschen was dit, zoo als gezegd is, onmogelijk, daar geen | |
[pagina 68]
| |
hunner de eilanden, de éénige overblijfselen der aloude Aarde, immer betreden had. Zie daar in 't kort eene schets van eene (voor ons althans) nieuwe wijze, om de Geschiedenis der Aarde met de waargenomene verschijnselen op dezelve, en tevens met het verhaal van den oudsten Schrijver, in overeenstemming te brengen. De Auteur van dit boekje vergelijkt zijn stelsel (of liever dat zijner beroemde zegsmannen) met vroegere Geologische stelsels, vooral met dat van buffon, en beweert, dat het voorgedragene uitsluitend op daadzaken, niet op losse onderstellingen of hersenschimmen, rust. Gaarne bekennen wij onze onbevoegdheid, om op dit moeijelijk punt eenige uitspraak te doen. Het zij ons alleen vergund, eenige aanmerkingen in het midden te brengen, niet om de waarde dezer hypothese te verzwakken, die op het gezag van al te groote mannen rust, en te zeer een aaneengeschakeld geheel uitmaakt, om haar los weg voor onbestaanbaar te verklaren, maar om toch te doen zien, dat zij, gelijk alle gewrochten van het menschelijk brein, nog verre af is van die zekerheid, welke het bedaarde verstand alleen kan te vrede stellen. Vooreerst is dit gevoelen bij uitstek dichterlijk, en geeft daaromtrent weinig of niet aan buffon's schitterende Epoques toe. Zoo de verzwijging van den naam des Schrijvers (die zich echter niet geheel heeft kunnen verbergen) het ons niet tot pligt maakte, zijn geheim te ontzien, wij zouden, niet zoo zeer in de voordragt, als wel in de geheele houding, in de grootsche denkbeelden, zwanger aan de rijkste tafereelen, eenen man herkennen, wiens dichterlijke ziel zich zelfs in proza niet verloochent, en die niet vermijden kon, aan de denkbeelden van eenen de luc en anderen althans zekere eenheid, zekeren vorm bij te zetten, die het Genie onweêrstaanbaar aan elk zijner gewrochten indrukt. Onlangs heeft een Fransch Dichter (lemercier) zich vermoeid, in eene zoogenaamde Atlantide, de natuurkrachten van het Newtoniaansche wereldstelsel te verzinnelijken, haar althans door hoogklinkende | |
[pagina 69]
| |
Grieksche namen tot personen te verheffen. Doch zijn geheele gedicht is niet zoo dichterlijk, als dit kleine, eenvoudig geschrevene boekje. Welk een denkbeeld toch, als dat eener van alle zijden besprongene Wereld, hier door de opene zee, die een komeet uit hare palen rukt, dáár door verraderlijke mijnen, die, in 't harte der aarde binnengeslopen, zich met vuurstoffen en dampen vereenigen, om hare zuilen te doen waggelen en zwichten! Dan ploft eindelijk, niet een gebouw of eene stad, maar eene Aarde van louter graniet in de diepte, schokt door haren val het evenwigt, rukt den bol uit zijne vaart, en schept den loop der saizoenen! Deze, thans verdelgde, Aarde toch was niet gelijk de onze; eene eeuwige lente deed er bloemen en vruchten uit de rotsen ontluiken; geen regen, slechts de dauw des hemels bevochtigde die; onbekend was de bron der rivieren, niet in ijzige rotsen verscholen, maar door eene onzigtbare hand wonderdadig uit den grond geroepen. De groote schok, intusschen, herschept de groene eilanden in barre klippen, en doet de onweders beneden hare toppen nederdalen. De wilde dieren, eerst door den Oceaan, zoo 't scheen, voor altijd van den mensch gescheiden, ontmoeten hem na deze omwenteling in eene vlakte, waar voorheen schelpdieren leefden; nu eerst worden regenvlagen, onweders en stormwinden geboren; de regenboog schittert voor 't eerst aan den hemel, voor het verbaasde, bevende menschengeslacht; nieuwe rivieren doorkruisen eene nieuwe Aarde, die allengs haren zandgrond op vele plaatsen in een Paradijs ziet herscheppen. Even zeer als zulke grootsche voorstellingen iets uitlokkends hebben voor vele vernuften, en der schranderheid van den uitvinder of de uitvinders der hypothese tot eer strekken, even zeer moeten zij ons op onze hoede doen zijn, om in een stuk, waar het alleen verstandelijk onderzoek en daadzaken geldt, geenen Roman voor Geschiedenis aan te nemen. Het is waar, vele verschijnselen, die grootendeels in het werkje zijn opgenoemd, kunnen uit deze hypothese zeer goed verklaard worden. Wij mogen er de zandwoestijnen | |
[pagina 70]
| |
in Afrika en Azië bijvoegen, die eenmaal, volgens hornemann en anderen, bodem der zee geweest zijn, terwijl hare uitgestrektheid onmogelijk aan eene gedeeltelijke overstrooming kan doen denken; alsmede de olifantstanden, die humboldt (zie zijne Zoölogie et Anatomie comparée) 2,600 meters boven de oppervlakte der zee gezien heeft. Doch hoe vele zwarigheden doen er zich aan den anderen kant niet op! Dat op eenen rotsgrond planten groeijen, is niet onmogelijk; op eilanden, uit den schoot der zee verrezen, groeijen spoedig lichens en mosplanten; en het is zeer mogelijk, dat na den Zondvloed, door de ontzettende daling der zee, de bergtoppen van de plantaarde zijn beroofd geworden, die zich allengs gevormd had. Het is ook merkwaardig, dat de H.S. juist alleen van olijfboomen gewaagt; een gewas, 't welk bij voorkeur in heete, rotsachtige streken groeit, gelijk b.v. Provence, Corfu, Moréa, Palestina, enz. Doch het is volstrekt onbegrijpelijk, hoe rivieren zonder bergen, regen en sneeuw hebben kunnen ontstaan; en deze rivieren is men toch, volgens het verhaal van mozes, waarvan de hypothese niet afwijkt, genoodzaakt aan te nemen. Zelfs de toevlugt, (bl. 31) die men neemt tot bronnen in de hoogste gedeelten, waar het water door het zand gezuiverd werd, is strijdig met de hypothese, volgens welke de aarde vóór den Zondvloed alleen uit rotsgrond bestond, en het zand in de zee gevormd werd. Wil men zeggen, er kunnen andere middelen, ons nu onbekend, geweest zijn, om rivieren te vormen, zoo onderstelt dit eene geheel van de onze verschillende inrigting der Aarde; dus ook andere schepselen, dus ook geene menschen als wij, op dezelve. Reeds buitendien kan men zich bijna geen denkbeeld maken van eenen dampkring zonder eenige dier verschijnselen, welke daarin voor het onderhoud van ons leven en gezondheid zoo onmisbaar schijnen. Liep die lucht dan nooit gevaar, om door sinetstoffen te vervuilen? Waren er dan geene winden, stormen en onweders noodig? - Nog meer. Volgens dit gevoelen moeten wij ons geheel | |
[pagina 71]
| |
andere eilanden verbeelden, dan de tegenwoordige. Het eene eiland verschilt wel zeer in hoogte van het andere; doch welk onderscheid met de structuur der Aarde vóór den Zondvloed! De tegenwoordige hooge bergtoppen, waarop de primordiale lagen alleen plaats hebben, zijn, volgens het bedoelde stelsel, uitstekende eilanden, gelijk de lagere bergen blinde klippen of banken geweest. De Altaï, de Libanon, de Etna, verscheidene toppen der Alpen, (de Mont-Blanc, Jungfrauhorn, Finsteraarhorn) de Mont-Perdu, in Auvergne, en anderen, waren dan ook gewis uitstekende toppen, daar zij uit graniet of rotsgrond, zonder inmengsel van andere lagen, bestaan. Maar deze zijn nog van zeer onderscheidene hoogte, van 1093, 1491, 1713, 2446, 2148, 2206 en 1763 vademen (toises), en doen nog zeer aanmerkelijk onder bij verscheidene Amerikaansche bergen, b.v. den St. Elias op de N.W. kust, vele bergspitsen der Andes, in Zuid-Amerika, zoo als de Cotopaxi en de Antisana, (volgens humboldt 2952 en 2993 vademen) en vooral de Chimborazo, van 3357 vademen. Nemen wij dus eens 1000 vademen hoogte als het minimum aan, 't welk met de oppervlakte der oude zee gelijk stond, zoo waren er eilanden, die 700, 1100, 1200, 1400, 1700, ja 2300 vademen boven die oppervlakte uitstaken. Van zulke geweldige massa's, onmiddellijk uit zee opgerezen, kunnen wij ons geen denkbeeld maken. Nog eene zeer eenvoudige vraag. Wanneer eene ondermijning van den ouden vasten wal dien geheel en eensklaps, door wegneming zijner steunpunten, in de zee heeft geworpen, hoe kwamen dan alle die tegenwoordige tallooze eilanden in dezelve? Zijn dit wrakken der oude Wereld? Maar hoe bleven die staan in den algemeenen val? Of min diepe plaatsen der oude zee? Hieromtrent hebben wij geene oplossing gevonden. Ook komt ons het geheele stelsel met den geest des ouden verhaals bij mozes strijdig voor. Geen spoor is daar van eene doorbraak en neêrstorting van het gebouw der vroegere Aarde: de overstrooming der lage landen ware dan toch slechts eene bijzaak geweest; | |
[pagina 72]
| |
maar deze komt bij mozes als hoofdzaak voor. De wateren vermeerderden, en hieven de Arke op; de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer; de wateren namen zeer sterk de overhand op Aarde, zoo dat alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn, bedekt werden. Vijftien ellen hooger rezen de wateren, en de bergen werden bedektGa naar voetnoot(*). Dit laatste is volstrekt strijdig met de hypothese, die geene bergen, althans geene hooge bergen, op de oude aardkorst wil aannemen. De kleine oneffenheden toch, waarvan zij het bestaan erkent, hooge bergen te noemen, zou voor den steller van dit aloude Fragment daarom te meer eene ongerijmdheid zijn, vermits hij op de nieuw ontbloote Aarde geheel andere bergen moest leeren kennen, bij de vorige niet te vergelijken. En van de oude eilanden kan men het ook niet verstaan, daar deze blijkbaar, bij de ondermijning en inzakking van het vaste land, door den afloop der wateren niet overstroomd, maar ontbloot moesten worden. - Om op het woord vernieling of verdelging, in de Heilige Schriften van de oude Aarde gebezigd, te drukken, komt ons even ongepast voor, als wanneer men, uit een gezegde des Heilands, wilde opmaken, dat nooit een rijke kon zalig worden. Het is te over bekend, dat men in zulke gevallen niet de letter, maar den geest der gewijde Schrijveren moet raadplegen; en deze, althans die van den oudsten derzelven, schijnt het nieuwe stelsel, zoo als wij gezien hebben, zeer ongunstig. Andere zwarigheden, welke dit stelsel drukken, - b.v de verzameling der lichtstralen, eerst in het vierde tijdperk, in de Atmospheer der zonne; de mindere uitgestrektheid van het oude vaste land, die dus de zee in evenredigheid moest vergrooten, en daardoor, in plaats van mindere, meerdere dampen verwekken; het zweven dier dampen, gedurende zestien eeuwen, opgelost in den dampkring; de strijdigheid der hypothese met cuvier's opmerkingen, die successive overstroomingen schijnen te vereischen, enz. - gaan wij met stilzwijgen voorbij. Gaarne zagen wij de hier geöpperde twijfelingon door den kundigen | |
[pagina 73]
| |
Schrijver in een volgend stukje beäntwoord; want het stelsel verdient wel eene meerdere ontwikkeling en staving. |
|