Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
De heillooze gevolgen van partijschap, en rustverstorende volksbewegingen, voorgesteld in eene Kerkelijke Redevoering, over het Oproer te Ephesen. Te Harlingen, bij M. van der Plaats. 1813. In gr. 8vo. 17 Bl. f :-4-:
| |
[pagina 53]
| |
| |
[pagina 54]
| |
4. reg. 3. zal honden toch wel handen moeten wezen. Of zinspeelt het op eene bijbelsche uitdrukking? de toehoorder, vreezen wij, zal dit nog minder dan wij begrepen hebben, en het dan welligt een zeer ongepast, onvoorzigtig woord hebben gevondenGa naar voetnoot(*). No. 2 werd, volgens het voorberigt, den eigen avond der komste van Z.H. voorgedragen; de gewone avondgodsdienstoefening in eene dank- en bidstonde zijnde verkeerd, terwijl de Leeraar eerst zeer kort voor het aangaan zekerheid verkreeg, dat de Vorst zelf den godsdienst zou bijwonen. Waarlijk, wij bewonderen des mans vlugge pen, en de netheid, met welke nog alles voor den dag komt. Om stof, denkbeelden en aandoeningen had hij natuurlijk niet te zoeken; veel min noodig, zich, door opzettelijk nadenken op het onderwerp, te verwarmen en te ontvlammen. Inderdaad, het is feesttoon, die in dit gansche stuk heerscht. Het toeval kon, dunkt ons, geene gelukkiger keus, dan van den Eerw. verwey, voor de vervulling dezer beurte, hebben gedaan. Het hart, het ontboeide, lang smachtende, met blijdschap vervulde hart, spreekt uit elken trek, en spreekt, der vergaderinge en des niet onberoemden Leeraars waardig. Het eenige, wat wij zouden aanmerken, zoo de allereerste oogenblik en de tegenwoordigheid van den Vorst geene redenen waren, om ons ook deze aanmerking te verbieden, zou dit zijn. Men ziet en proeft, tot welke staatkundige partij van voorheen de spreker wil of moet geteld worden. En zelfs dit behoorde eigenlijk zoo niet te zijn. Exempla sunt odiosa. Dan, dat men op bl. 15 de vrienden des Huizes van Oranje (in de laatstverloopene jaren) het geheele weldenkende volk noemt, kunnen wij laten gelden, zoo dit woord in den naauwsten zin genomen worde; maar den gezamenlijken hoop der andersdenkenden te betwisten, dat ook zij het ten deele met den lande wel meenden, dit zou.... Doch de Leeraar verklaart zich openlijk en warm tegen alle par- | |
[pagina 55]
| |
tijschap, en wij hebben de natuurlijke verschooning van hetgeen te sterk mogt zijn gesproken reeds aan de hand gegeven. Eene voorafspraak, eene korte rede over Psalm CXXVI:3, een vrij lang nagebed, benevens welgekozen psalmen en gezangen, met eene voorrede aan den lezer, maken het geheel uit. Het thema der korte leerrede is: 1o. De Heer heeft groote dingen bij ons gedaan. 2o. Dit is eene stof van regtmatige vreugde en dankbaarheid. 3o. Willen wij onze redding volkomen maken en het begonnen werk gelukkig zien voleindigen, dan moeten wij deze vreugde regt besturen, door het vervullen van gewigtige pligten. No. 3 verplaatst ons op een ander tooneel. Het schetst ook den eersten oogenblik der blijde redding, maar onder verschillende omstandigheden. Utrecht had nog te lijden en alles te vreezen, toen het grootste deel van Nederland reeds juichte. Utrecht ontkwam met regt als een vogel uit den strik. De strik was verbroken, en ook zij waren vrij. Met deze woorden van den 124sten Psalm houdt de Leeraar dan ook zijne Gemeente bezig; ten einde haar, zoo voor het land in het algemeen, als voor de stad in het bijzonder, op het onverwachte en op het heugelijke der gegeven uitkomst oplettend te maken. Eene uitvoerige en naauwkeurige schriftverklaring wordt hier, natuurlijk, niet gevorderd. Ligt kon de Prediker dan ook het opschrift van den Psalm, waarbij hij aan David uitdrukkelijk wordt toegekend, over het hoofd zien; daar het toch waar mag zijn, dat de latere Joden denzelven op hunne verlossing uit de Babelsche ballingschap hebben toegepast, en hun gevoel bij die gelegenheid met ons tegenwoordige zeer natuurlijk strookt. Het stukje is eenvoudig, klaar en hartelijk gesteld, ademt eenen gezonden, loffelijken geest, en bevat alzulke vermaningen, als den Nederlander en nog steeds zoo gedrukten Utrechtenaar bemoedigen en aansporen kunnen tot vaderlandsche deugd. Zie hier, tot een klein staaltje, het begin des nagebeds: ‘Alregeerder! Zoo dikwerf wij U dankten, wegens voordeelen, door onzen voormaligen beheerscher wegge- | |
[pagina 56]
| |
dragen, deden wij dit in het geloof, dat de weg van uw ondoorgrondelijk bestier die voordeelen eens ten beste der menschheid zou doen uitloopen. Thans danken wij U in den zelfden geest, in het zelfde geloof, wegens het verbreken onzer banden. Maar wij danken U thans blijder; wijl in dezen de weg van uw bewind meer met de natuurlijke wenschen van ons hart overeenstemt; wijl wij niet meer alleen heil in de gevolgen verwachten, maar dadelijk vreugde genieten.’ No. 4 is wederom eene eigenlijke Leerrede, de eerste, welke de Hoogleeraar uitsprak na de gezegende omwenteling, en daarom aan het opgegeven onderwerp zeer gepastelijk gewijd. Door velen aangezocht om haar in het licht te geven, werd hiertoe te gereeder besloten, omdat ze in geen bundel van 's mans overigen kanselarbeid konde of zal opgenomen worden. Wij mogen - schoon de juiste dag der uitsprake van dit stuk niet gemeld wordt - hier een eenigzins bedaarder overzigt dan bij No. 2 en 3 wachten. Dit vinden wij ook inderdaad. Niet slechts is alles meer uitgewerkt; maar ook de toon verraadt dat hartstogtelijke niet, hetwelk wij daar aantreffen. Doch, dit heeft misschien nog eene andere oorzaak, waarvan straks nader. De tekst is op den titel opgegeven. De Prediker ontvouwt dien met zijne gewone klaarheid en bevalligheid. Treffend zijn vele trekken van gelijkheid der voorafgaande omstandigheden van Juda met de onzen. Men is haast niet te vrede, dat de Leeraar dit niet wat uitvoeriger in het licht stelt. Misschien beschouwt hij zulk eene poging, bij welke de volkomen waarheid en regte gedaante der verhaalde zaken toch ligtelijk iets lijden, als een kunstje, dat beneden hem is, en geenszins gevorderd wordt om de aandacht met zijden koorden aan zijne rede te boeijen. De Steller geeft vervolgens eene andere reden op, zonder dat dit ons vermoeden wegneemt. Intusschen maakt de vergeijking, eerst van onzen dadelijken toestand, en daarna van onze hope en uitzigten, met die van Juda, terstond na de herstelling des rijks, beiden in den tekst bevat, benevens | |
[pagina 57]
| |
ons te houden gedrag, om tot de vervulling te geraken, den inhoud der Leerrede uit, die daarenboven van gepaste gebeden en dankzeggingen gaat vergezeld. Met een stil en zacht genoegen hebben wij het eene en andere gelezen. Zoo als de man begint, beämen, of liever beäntwoorden en verzellen hem onze gedachten en gewaarwordingen. Er kon - meent men - niet anders gesproken worden. Even gemakkelijk volgen wij hem door de onderscheidene deelen der rede heen. Geheel eigenaardig, nogtans, is doorgaans, en nu ook weer, ons gevoel bij de lecture der schriften van van der palm. Hetzelve heeft eenige overeenkomst met hetgeen hij moet gewaarworden, die eenen grijsaard van vroegere, belangrijke gebeurtenissen verhalen, en daarbij nu en dan in vermaningen en waarschuwingen hoort uitweiden. Warmte, ja, verheffing en veel medeslepends; maar niet de bandelooze vlam, het geweldig bruisen en wegrukken, dat wij elders wel eens opmerken. Men neme de proef, om een stuk van van der palm en een ander, al ware het bovengemelde van verwey, bij beurten, te lezen. En bedriegen wij ons niet, dan zal het laatste, zonder dat men het wil, den lezer meer spoed doen maken, en in zekere, uitwendig meer voelbare, beweging brengen. Intusschen is dit meer bedaarde welligt enkel deugd, zoodra de openlijke voordragt het stuk bezielt, zonder het door te veel warmte min bevatbaar voor den geest, min volgbaar voor de aandoening van den toehoorder te maken. Al de stukken te zamen verkondigen groote blijdschap, die heel den volke wezen zal; maar verkondigen tevens orde, vrede, liefde, deugd en kracht, zoo wel als lijdzaamheid, hope en vertrouwen, zal die blijdschap duurzaam worden tot stand gebragt. ô, Dat hunne woorden ingang vinden! Dat men regt bedenke, wat tot onzen vrede dient! en wantrouwen, betweterij, ontevredenheid en lage onwil, om met alle kracht aan het algemeene heil te werken, niet meer bij ons bekend zijn! Het is op zichzelver vertroostende, dat de geleden | |
[pagina 58]
| |
druk den geest der Natie niet gekneusd of te onder gebragt, maar veeleer zulke talenten bewaard en ontwikkeld heeft, als waarvan ook deze Leerredenen, uit onderscheidene Gezindheden afkomstig, getuigenis dragen; en dat inzonderheid die uit het Hervormd Kerkgenootschap, zoo uitgebreid en daarom zoo belangrijk in ons Land, bij de andere vooral niet ongunstig afsteken. Dat het voortaan uw wezenlijk voorregt zij, magtigste der Christelijke Zusters op den herbergzamen, vredelievenden Nederlandschen bodem, in bekwaamheden en gaven zoo verre uit te blinken, als het aantal, de wedijver en prikkel der loffelijke eerzucht van uwe kweekelingen die van alle anderen bij ons te boven gaan! |
|