| |
Vaderlandsche Uitboezeming. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 15 Bl. f :-5-8
Dichterlijke Gedenkrolle van Nederlands Verlossing en Herstelling. In November, 1813. I. Te Amsterdam, bij P.G. en N. Geysbeek. In gr. 8vo. 32 Bl. f -:11-:
Het juichend Nederland. Te Amsterdam, bij J. Ruys. 1813. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-11-:
Lierzang aan mijne Landgenooten, in Slagtmaand 1813. Door Maria van Zuylekom. Te Amsterdam, bij H. Moolenijzer, Jun. In gr. 8vo. 19 Bl. f :-5-8
Dank zij u, welbespraakte tolk van ons, van het Nederland- | |
| |
sche hart! Dank zij u, wien vaderlandsmin en wijsheid zoo gaven te spreken; te spreken, dat ieders hart en geest uwe taal beämen, en alzoo tevens die rigting hunner inzigten en hunner gewaarwordingen aannemen, welke zij aan de hand geeft. Ja! één hart en ééne ziel is wederom ons juichend Nederland. Verdeeldheid, zij-alleen, bragt ons op den rand des verderfs, in het verderf. Onze eigen ondervinding, gelijk het voorbeeld van Frankrijk, hebben het hersenschimmige der hope en verwachting doen zien, die zoo velen misleidden. De bron zelve, waaruit onze partijschap opborrelde, is verstopt. Zij verdwijne dan, en late enkel de herinnering achter aan hare ijsselijke gevolgen! Hare herdenking rolle niet over onze lippen, dan om ze te schandmerken, afschuwelijk in elks oog te maken, en, onder wat masker ook, te doen vlieden, met dezelfde kracht, met welke wij den jammer onzer onderdrukking in het harte voelen! - Wij hebben geene andere beöordeeling voor deze regt vaderlandsche uitboezeming van onverwachte en verbaasde vreugde, van deelneming in het lot van nu weêr blijde moeders, echtgenooten en allerlei ontsnapten aan den klaauw van het Roofdier, van alle die gevoelens in één woord, welke het regt gestemde Nederlandsche hart, en de geest, door vele tuchtiging geleerd, overal moet gewaarworden. Wij, voor ons, meenen wel de pen te herkennen, waaruit deze Salomonische wijsheid moet zijn gevloeid. Doch, slechts de toon, niet de inhoud, duidt haar aan. Want, wie onzer denkt anders? Men verlustige zich dus in zijne zachte warmte, zijne wijze gematigdheid en klare overtuiging, als in het eigendom en doorgaand kenmerk onzer Natie!
No. 2. Het oogmerk dezer bij inteekening geöpende Gedenkrolle is, de verzamelde stukken voor eene spoedige verstrooijing en verdwijning te bewaren. Geen ongelukkige inval, zoo de inhoud slechts medewerkt om het oogmerk te bereiken; de stukken doorgaans der verzamelinge en bewaringe waardig zijn. Van de twee, in dit deeltje bevat, mogen wij zulks met ruimte verklaren. Het eerste is een zoogenaamde Dithyrambus van den Heer witsen geysbeek, ten opschrift voerende Jesaia XIV:5, 6, en behelst eene schets van ons lijden en onze verlossing, welke het hart van den Dichter vereert en menig treffend bewijs van zijn talent oplevert. Deze soort van poëzij, intusschen, waarvan wij ons, buiten een paar stukken van hel- | |
| |
mers, weinig voorbeelden in onze letterkundige geschiedenis berinneren, vereischt eenen geweldigen stroom van dichtvuur, om behoorlijk volgehouden te worden, en noch in bombast te ontaarden, noch tot karrikatuur te vervallen. Wij hebben ons verbeeld, des mans bijzonderen aanleg voor het puntdicht, in dit geheel ongelijksoortig voortbrengsel van zijn vernuft, soms op te merken; en, zoo wel ter snede, ja stout en oorspronkelijk, ons sommige denkbeelden voorkwamen, zoo zeer kunnen wij toch andere van overdrijving en mindere gepastheid niet geheel vrijpleiten.
Zie hier stalen van het een zoo wel, als van het ander, in de orde, die ze in het stuk zelve hebben.
Vergeefs, verlichting! hebt gij nevlen op doen klaren,
De domheid van ons erf geweerd:
De drukpers-dwang heeft in drie jaren
Drie eeuwen ons terug doen varen,
En licht in duisternis verkeerd.
ô Amstelaar! hoe diep, hoe diep zijt gij gevallen!
Gij zonder kapitool, en zonder muur uw wallen,
Uw eerlijk wapenschild geschandvlekt en verminkt,
En uwe woningen door puin en stilte omringd!
Wie zijn de schimmen, die hier waren,
In haveloos gewaad, met losgerukte haren?
't Zijn moeders. - Groote God! men sleept haar zonen voort,
En drijft ze als slagtvee weg naar 't eeuwig barre noord',
Alwaar gebrek of zwaard hunn' leefdraad af zal knotten,
Opdat in 't zuid' een troon, alreede in 't bloed aan 't vlotten,
Niet omstort'. - Wee den vorst, wien zulk een troon bekoort,
Die, waggelende in bloed, door lijken wordt geschoord! -
Gelijk een hollend ros ..........
Zoo was Napoleon tot Moskow voortgestoven,
En holde bergen op van steengeworden ijs:
De noordewind blaast hem van boven,
En smakt hem neder in Parijs.
Wat vreugdekreet stoort onverwacht
De stilte van den sombren nacht?
| |
| |
Wat lichtstraal heeft eensslags de duisternis verdreven?
Wat liedren, vrolijk aangeheven,
Vervullen markt, en straat, en gracht?...
De dag breekt aan, - durf ik mijn oog gelooven?...
De knevlaarsholen zijn niet meer;
Het knettrend wraakvuur sineet ze omveer:
In assche zijn ze weggestoven.
Oranje, ô volk! genaakt uw strand:
Verwelkomd door uw liefde, eenstemmig hem gezworen,
Ziet hij zich in uw hart den schoonsten troon beschoren,
Dien immer opperheer verkreeg:
Geen bloed, uw welvaart zal den zetel onderschragen,
Dien hij niet met geweld, maar op uw beê besteeg;
Besteeg?... ô Neen! hem heeft uw liefde er op gedragen.
Dit zij genoeg. Slechts den wensch voegen wij er bij, dat men in zijnen ijver geen schuld en onschuld vermenge, noch hen, die het ten minste goed meenden, hoe verkeerd zij ook mogen gehandeld hebben, met gruwzamen op ééne lijst plaatse? - De Heer geysbeek houde ons ten goede, dat wij deze algemeene aanmerking min of meer toepasselijk vinden op bl. 5. reg. 9-16 en op bl. 15. reg. 3-17; terwijl wij voorts met genoegen vermelden, hoe ons berigt is, dat de Vorst den Dichter vereerd hebbe met eenen brief, ten blijke van bijzondere voldoening.
Het andere stuk, in deze Gedenkrolle voorkomende, is getiteld: Aan mijn Vaderland, in November 1813, en behoort den Heer h. meijer, Jun. Hetzelve is in eene zeer zoetvloeijende maat gedicht, en heeft ons, over het geheel, veel genoegen gegeven. De tegenwoordige omstandigheden verrassen ons op nieuw met dichterlijke talenten, tot nog toe min bekend gebleven. En inderdaad, zouden wij niet mogen hopen, dat het heil, dat wij wederom verwachten, eene uitwerking op het vernuft zal hebben, niet ongelijk aan den eersten milden regen in het voorjaar? Sedert lang aan alle kanten uitbottende, vertoont zich het geboomte dan eensklaps in vollen schoonen dos, en spreidt zijne afwisselende schaduw langs een even versch en groen tapijt van gras en kruiden. - Intusschen stieten wij hier en daar op eenige donkerheid, onder andere
| |
| |
in de volgende twee coupletten, waaruit onze Lezers overigens den trant mogen leeren kennen.
Bataven, wie geen schaamt' doet blozen,
Dat vreemde magt u heeft gered!
Uw bloei zal haast de ellend' verpoozen,
Die, om het laf verroekeloozen
Van uwe waarde, u had verplet.
Dan moogt ge ook weêr het hoofd verheffen,
Dat, Flevo! u, bij 't schuldbeseffen,
't Zegt weinig 's vijands haav' te plondren,
Maar 's dwinglands zetel neêr te dondren:
Ziedaar het voorwerp van uw' moed.
Maar neen! door onweêrspreekbre daden
Hebt gij die smaad reeds uitgewischt;
Neen! schandlijke ontrouw te verraden,
Met aller vloek u te overladen,
Dit, Amstel! ware uw doel gemist;
De storm mogt u een wijl vertragen,
Om 't hulkje een' dollen vloed te wagen,
Straks greep uw hand de roerpen aan,
En durfde, 't hart tot God geheven,
Den vloed in 't dreigend aanzigt streven,
En keert langs stiller waterbaan.
Wij verbeelden ons, dat men hier op de kortstondige neutraliteit van Amsterdam doele; schoon Flevo, dat is immers de Zuiderzee, deze hoofdstad niet wel schijnt te kunnen vertegenwoordigen of aanduiden.
Voorts schijnt ons de rijkdom onzer tale zoo wel, als de kieschheid eens gezuiverden smaaks, uitdrukkingen als deze te wraken:
Eer stort' paleis en stulp te pletter,
Eer stikke al 't volk in bloed en etter,
Eer weêr die dwingland zegeviert!
No. 3 is in goede Alexandrijnsche verzen gedicht, en gewis
| |
| |
zeer welmeenend, zonder dat wij er overigens heel veel bijzonder loffelijks, schoon ook het tegendeel niet, van te zeggen weten. Het eerste gedeelte zou ons nog al beter behaagd hebben; maar dat bezingt eigenlijk, althans voornamelijk, den Vrede, die - nog niet bestaat. Ook heeft ons het onophoudelijk: juich! juich! dat in het bestek van 7 bladzijden wel veertigmaal weergalmt, eenigzins vermoeid.
No. 4. Met Dames moet men niet te streng zijn. Wanneer zij het zoo ver brengen als deze, zijn ze althans gewis aan vele, welgegronde, complimenten gewoon. Wij maken haar het onze allernederigst. Intusschen meenen wij toch, dat hier en daar uitdrukkingen voorkomen, op welker mindere gepastheid wij haar mogen opmerkzaam maken. De vrouwen zijn misschien gewoon, het met zulke zaken niet zoo naauw te nemen; en duidt men haar zulks in het dagelijksch leven, in een brief, een gelegenheidsversje, niet ten kwade. Maar, in het rijk der letteren, gedrukte letteren namelijk, maken de mannen (wij zullen het maar bekennen, Dames!) volkomen gebruik van hunne meerderheid in aantal, en doen alles voor strenge wetten buigen. Dit heeft zelfs de Fransche egalité niet kunnen vereffenen, die anders de twee uitersten in de maatschappij, de rijken en de armen, bijna op éénen bodem gebragt had. Zie hier, wat wij zoo al bedoelen:
Hij, (de Gauler) uit den afgrond opgedolven,
Aasde, als een kudde wreede wolven,
Op Neêrlands rijke voorraadschuur.
Hij wierp, door zijn gevloekt vermogen,
De veêrkracht aller kunsten neêr.
Vertradt de Zenuw van den staat.
Vermagerd en verarmoed tevens,
Werdt al uw glorie uitgeroeid,
De Gauler hadt millioenen levens
Aan zijne Zegenkar geboeidt.
ô, Rotte! ook aan uw grijze boorden
Heeft stassart vreeslijk rond gewoed!
Toen hij der burgren stem dorst moorden,
Die smeekend kroopen aan zijn voet.
| |
| |
Geen wichtjen zelf, in Moeders armen,
Kost door zijn klacht den beul ontfermen.
Veréénigt u, gij Schevolussen!
Gij Fredriks! Karels! Jozephussen!
Geen Vesperfeest, Siciliaanen!
Nam zoo veel bloed van de onderdaanen,
Als 't Fransch gebroed, zoo wreed als snood!
En terstond hierop:
Dan, eindlijk, neemt de God der Vadren -
Wier vaderen? van de Nederlanders, zien wij vervolgens; doch in den eersten opslag, en volgens het voorafgaande, kan men daaraan niet denken.
Hierbij kunnen wij het laten; er in het algemeen bijvoegende, dat wij van deze dichtstukjes geenen inhoud hebben opgegeven, omdat men dien wel zoo wat gissen kan. De een zweeft wat meer in ruimte en tijd rond, de ander wat minder; maar hun thema verschilt al zoo veel niet, en, God dank! even min hun geest, daar ten minste allen der partijschap den dood zweren. Ook hebben wij de versificatie op geene te strenge proeven willen brengen, daar het gelegenheidsverzen, uitboezemingen zijn, die grooten lof kunnen verdienen, al zijn ze ook niet volkomen gepolijst, noch vruchten van echt en rijp genie. |
|