Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Beknopt en echt Verslag van de oproerige bewegingen en gepleegde geweldenarijen, binnen de Stad Amsterdam, op den 15 en 16den Nov. 1813, vervat in twee Missives, geschreven door Cornelis van der Aa, aan een zijner Vrienden, ter logenstraffing van de allezins allarmerende en vergrootende geruchten, allerwegen verspreid. Te Amsterdam, bij J. Ruys. In gr. 8vo. 44 Bl. f :-8-:
| |
[pagina 32]
| |
zien, bereikt. Het berigt is tamelijk volledig, voor zoo veel het algemeen bekende aangaat; en, een of ander gedeelte moge ons al eens in een daarvan afwijkend licht zijn voorgesteld: hoe is het mogelijk, in zulk eene zee van gebeurtenissen, en nog veel meer vermenigvuldigde geruchten, nooit mis te tasten en altijd gelijk te zien? Als een eigenlijk gedenkstuk, daarentegen, en waardige historie van het voorgevallene, kunnen deze twee missives niet gelden; en wij, die ons in de stad zelve bevonden hebben, zochten er te vergeefs die natuurlijke ontwikkeling, klare ontvouwing en volledige schetse der gezamenlijke bewegingen, welke ons en den nakomeling behoefte is. De eerste brief bleef zelfs vrij verre beneden hetgeen wij algemeen bekend achteden, inzonderheid ten aanzien van de orde en het verband van het voorgevallene; en de tweede moet grootendeels als eene verzameling van teregtwijzende noten op genen worden aangemerkt. Hieruit reeds is op te maken, dat de spoed grootelijks heeft medegewerkt tot het afgebrokene, min ordelijke en klare in het eerste berigt; gelijk een brief, in de eerste oogenblikken na eene belangrijke gebeurtenis, en vooral zulk eene uit eigen aard verwarde en verwarrende gebeurtenis, geschreven, altijd dit aanzien zal hebben. Doch, kan men ook de andere vlekken, dit geschrift ontsierende, aan deze oorzaak toeschrijven, en alzoo verschoonlijk achten? Bij voorbeeld, dat de gezamenlijke muitelingen zoo maar in eens af geboefte worden genoemd, zonder dat, noch in de opvolging der gebeurtenissen, noch in de gesteldheid der zaken, eenige aanleiding tot de plundering, eenige verschooning der maar al te gegronde, schoon kwalijk bestuurde, woede wordt aangewezen, of het minste onderscheid gemaakt. En van den anderen kant, dat eene, zeer ongepast aangebragte, lofrede op den weer aangestelden Heer Schout j. papegaai, - eene soort van verwondering over het besluit van onzen Vorst, om de roepstem van zijne, in vroeger tijd ten deele misleide, maar ten aanzienlijker deele slechts overweldigde, landgenooten te volgen, ter aanvaarding zijner oude, ja hoogere waardigheid, - des mans betuigd verlangen, om slechts eigendunkelijke wraakbetooningen over vroeger gebeurde zaken vermijd te zien, enz. de duidelijkste sporen van eenen ouden partijgeest doen kennen. Ja, misschien was het de overhaasting, die hem, ten aanzien van het eerste, het wel onderscheiden, om juist te onderrigten, | |
[pagina 33]
| |
deed uit het oog verliezen. Misschien was het slechts de eerste warmte van de zegepraal der zake, door den Schrijver steeds zoo ijverig aangekleefd, die hem meer dan ooit de grenzen der welvoegelijkheid enz. drong te overschrijden? Misschien is het den man, onder deze omstandigheid, niet zoo volkomen ten kwade te duiden, dat hij geenszins tot die hoogte der vergevensgezindheid, tot die zuiverheid van alle partijschap, tot die volkomene, alles vergetende, alles achterstellende zucht voor het eenige behoud des gemeenen Vaderlands zij gekomen, welke in de stukken van den zoo zeer gewenschten, en nu reeds door allen geliefden Vorst, weldadig pralen. Het blijven daarom echter wezenlijke, in onzen tijd nimmer geheel verschoonlijke, gebreken. En wij roepen daartegen, met den Vorst zelven, uit: Weg met allen denkbeeld van wraak, die altijd den Christen onteert! Weg met alle herinnering aan oude partijschappen, die, als de bron van zoo vele rampen, door iedereen vervloekt, en, door de verheffing van Oranje tot de Souvereiniteit, in de wellen zelve verstopt, nu nog maar alleen door deze herinnering en wraak zouden kunnen verlevendigd en staande gehouden worden! Dat de schelmachtige verrader en dief met den tijd worde gestraft of ten toon gesteld! maar regt vorstelijke, regt staatkundige, den grooten naam van Isten willem waardige liefde het jammertooneel onzer oneenigheden, voor eeuwig, als met eenen mantel bedekke! Zoo sta Nederland, als een eenig man, tegen het uitwendig geweld! Zoo vinde overal bekwaamheid en deugd gelegenheid deszelfs heil te bevorderen! Zoo volge het algemeen gevoel en gevoelen den schoonen, den hemelschen geest, die in de eerste toespraken en gedragingen van onzen Vorst ademt! Doch, wij zouden, door onzen ijver vervoerd, welhaast vergeten eenig kort begrip van het berigtte te geven: Het inloopen eerst der belangrijke oorlogstijdingen, het verzenden daarna van bagaadje en vrouwen der Fransche beämbten, het aankomen van de laatsten zelven uit noordelijker provinciën, het vertrek eindelijk van het garnizoen en der douaniers, enz. enz. bragt de eerste beweging en vreugde in de stad. Eerst met den avond, echter, van Maandag 15 begon het gemeen baldadigheden, bestaande meest in het verbranden der opgeslagene huisjes voor de douanerie, het octrooi, en eindelijk ook policie, benevens wegnemen en der vlamme offeren | |
[pagina 34]
| |
van allerlei uithangbord, met den gehaten adelaar pronkende. Vervolgens sloeg men de hand aan de gewezene verblijven en pakhuizen der douanes, en zou ook de tabaksfabrijken op Kattenburg enz. niet gespaard hebben, ten zij de goede geest der inwoners van deze streken, benevens de ijver en cordaatheid der gewapende burgers het werk voor ditmaal hadden gestuit. Dan, des anderen daags ging het er terstond weer op los. Inzonderheid de Jan Roodenpoorts-toren, thans eene soort van militaire gevangenis, werd ingebroken, uitgeplunderd, en de klok daarin geluid. Ook het Spinhuis werd opengezet, en sommige gevangenen in triomf rondgevoerd. Bureaux, hotels en huizen van ambtenaren werden bedreigd; zijnde, zoo men zegt, op eene lijst aangeteekend als gedoemd ter plundering. Deze begon met den avond dadelijk op de oude Turfmarkt; terwijl, onder andere, het huis van den ontvanger jones, op de Prinsengracht, aan de uiterste woede ter prooije was. Ondertusschen was van wege de schutterij een provisioneel bestuur aangesteld; hiervan werd den volke kennis gegeven, en vertoonden zich de Heeren zelven bij fakkellicht op de straat; tevens was eene wacht te paard gevormd, grootendeels uit voorname inwoners, om, met sabels gewapend, door de stad te patrouilleren; en dit een en ander, gevoegd bij de klem, den moed en ijver, waarmede de schutters, voorheen nationale gardes, nu der woedende menigte tegengingen, bragt het oproer welhaast tot bedaren. De inwoners in de onderscheidene wijken voorts mede zijnde geroepen, om des nachts voor de rust te helpen waken, is er alleen nog des Woensdags middags een aanval op het Hospitaal gedaan, doch spoedig gestuit, en voorts de rust geen oogenblik gestoord geweest. De zaak is dus zoo geheel erg niet. Het strekt der zachtheid van het volkskarakter tot eere, dat zelfs geen enkele Franschman der welgegronde woede is geöfferd geworden. En het is intusschen aan de Fransche auctoriteiten, die, de stad verlatende, haar ontbloot lieten van alle middelen ter defensie, alleen toe te kennen, dat er de minste ongeregeldheid heeft bestaan. Nu volgden meer en meer blijde dagen. De Kozakken kwamen. De Prins was geland. De Hollandsche vlag waaide van het Raadhuis. In één woord: het licht is aangebroken. God zegene den heugelijken dag! De twee brieven, No. 2, zijn zeer wel geschreven, en ademen den geest van eensgezindheid onderling, maar woedenden | |
[pagina 35]
| |
afkeer tegen de FranschenGa naar voetnoot(*). Veel bijzonders vonden wij in dezelven niet, of het is meer algemeen bekend. De achterdochtige gestrengheid van Kommandant en troepen, hunne ongemakkelijkheid en geweldige eischen, hunne bespotting van de Hollandsche edelmoedigheid, die hen te Amsterdam beschermde en van hunne wapens weer voorzag, hunne lafheid, die ten getale van tweehonderd voor twintig Kozakken van Soestdijk kwamen vlugten, en daarentegen de voorzigtigheid, de verschrikkelijke angst en vervolgens verrassende vreugde bij de burgerij, het geluk van den Heer van westreenen, die, tot gijzelaar bestemd, niet was te vinden, en de ramp van den Heer de perponcher, die, om dezelfde reden, in eene beroerte verviel, - dit alles en nog meer wordt met treffende en opwekkende kleuren gemaald. |
|