| |
| |
| |
De Geest der Geschriften van wijlen Joannes Le Francq van Berkhey, in huisselijke Zamenspraken van Dichtlief en Gloorroos met hunne Kinderen, door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. VIII en 151 Bl. In gr. 8vo. f 2-6-:
Zonder twijfel verdiende de, in den voorledenen jare gestorvene, waarlijk oorspronkelijke Hollandsche Dichter en Natuurkenner le francq van berkhey de hulde, die de Heer loosjes hier aan zijne nagedachtenis brengt. Gloeijende van eene zeldzame mate van liefde voor zijn Vaderland en zijne geboortestad, werd hij daardoor, gelijk de Schrijver zeer te regt aanmerkt, in een' tijd dat de Vaderlandsche Poëzij nog onder het juk van taalzifters en rijmelaars gebukt ging, ten minste tot echt dichterlijke, tot eigenaardige voortbrengselen bezield, onder welken het verheerlijkt Leyden uitmunt. Zoo wij tijdgenooten gelooven, moet het uitspreken van dit dichtstuk in de Gasthuiskerk te Leyden, op den 200sten verjaardag van het ontzet, eene uitwerking gedaan hebben, die ons een' zweem geeft van hetgeen de Redenaars in de vrije Staten der Oudheid vermogten, wanneer het Vaderlandsche onderwerpen gold. Ook sommige andere van 's mans dichtwerken, bovenal zijn Vaderlijk Afscheid en Proeve van het vermogen der Nederduitsche Dichtkunst, verdienen vermelding. Zijne verdiensten als Natuurkenner zijn mede niet gering, en de Natuurlijke Historie van Holland draagt de algemeene goedkeuring weg van bevoegde regters.
Tot dusverre zijn wij het met den Heer loosjes volkomen eens, doch niet zoo zeer over den vorm, welken hij aan zijne hulde verkiest te geven. In de Voorrede zegt hij, geen groot vriend te zijn van zoogenaamde geesten, bloemen, ana's, die maar al te dikwerf verschaald en versletst zijn. Nogtans tot het geven van den geest van berkhey's werken aangezocht, beproefde hij eenen anderen
| |
| |
weg in te slaan. Hij koos dichtlief en gloorroos, de helden van berkhey's Eerbare Proefkusjes of Arkadische Vrijerijen, tot hoofdpersonen, welken hij, tijdens de laatste dagen der ziekte van den ouden man, zich over dezen laat onderhouden, en vervolgens in huisselijke zamenspraken het fraaiste uit 's Dichters werken aan elkander voorlezen. Deze vorm is meer of min nieuw: de vraag is, of hij goed is. Voor een' roman is hij te eentoonig, en zelfs voor zamenspraken wekken zij weinig belang, daar de Schrijver de hoofdpersonen niet anders invoert, dan sprekende over berkhey, en uit zijne werken het een of ander lezende of aanhoorende. Men ziet duidelijk, dat deze vorm met opzet gekozen is, om er den geest van berkhey in te brengen; de geheele illusie verdwijnt dus, en men zou het, althans naar ons oordeel, den Heere loosjes niet ten kwade geduid hebben, zoo hij alleen het schoone uit de gedichten zelve, met eene korte aanwijzing der gelegenheid, waarbij dezelve vervaardigd werden, of iets dergelijks, aan ons had medegedeeld, zonder die waarlijk niet zeer gewigtige gesprekken van berkhey's vrienden met hunne kinderen, welke of slechts de individuéle gewaarwordingen dier menschen moeten uitdrukken, welke, als vrienden des Dichters, gewis niet van alle eenzijdigheid vrij zijn, of vrij onbeduidende huisselijke gesprekken voeren! Het dramatische, dit bekennen wij, is wel uitlokkend in zeer vele gevallen; doch er zijn er ook, waarin dit minder te pas komt, en van dezen aard beschouwen wij eene uitgelezene verzameling van stukken uit eenigen Dichter. De vader des huisgezins kan toch niet wel veel anders zeggen, dan: ‘Hoort, kinderen! De overledene was een braaf en kundig man, was mijn vriend, en een zeer goed Dichter. Wilt gij er
bewijzen van? hoort dan!....’ en daarop zijn gestelde met proeven staven. Één van beiden: of de medegedeelde stukken behoeven slechts aan het Publiek herinnerd en in een kleiner bestek te worden bijeengebragt, om zich terstond als voortreffelijk voor te doen; en dan zien wij niet, dat de vorm, door den Heer loos- | |
| |
jes gekozen, daartoe een vereischte zij; - of zij verdienen geene aanprijzing, en dan....? Maar goede waar heeft geen uithangbord noodig. - Het beste, dat deze manier, onzes inziens, zou kunnen hebben, moest daarin bestaan, dat dichtlief, bij voorbeeld, de bijzondere verdiensten en gebreken van ieder stuk aantoonde. Dit is echter zeer spaarzaam geschied, en het meeste komt op algemeenen lof, verontschuldiging, of ook (hoewel zeer zelden) berisping neder.
Maar, wanneer nu de man, waarover men spreekt, meer dan Dichter, wanneer hij tevens Natuurkundige was, hoe zal men hem dan naar behooren in die zoo veel omvattende hoedanigheid leeren kennen uit zamenspraken tusschen huisgenooten, welke niet geschikt zijn om de eigenaardige en bijzondere verdiensten des mans in dat vak te doen opmerken, zonder geheel haar doel - meerdere bevalligheid in de voordragt - te missen? Het éénige, 't welk men daarvan, in een gezelschap van dien aard, zeggen kon, zou de meer of min onderhoudende stijl zijn. Dan, hier heeft de Heer loosjes zijne eigene keuze geene eer aangedaan. Na eene zekerlijk ongemeen lange aanhaling uit de Natuurlijke Historie van het Rundvee, (een verslag van het gebruik der ossenhoornen) bl. 97-113, zegt hageroos, dichtlief's dochter, in weerwil van haars vaders lofspraak, zeer naïf: ‘Met dat alles, vader! moet ik u dan maar zeggen, dat ik toch veel liever, dan uit dat Koeijenwerk, het een of ander gedichtje hooren zou.’ En toen de vader aan dien wensch voldaan heeft, zegt zij: (bl. 119.) ‘Dat lijkt mij beter als al die horenen.’ En wij zijn het volkomen met het goede meisje eens, wat den stijl betreft; schoon wij gelooven, dat zij over de zaken zelve geen oordeel kon, noch ook wilde vellen. Deze moet men daartoe in haar verband lezen. Maar reeds uit de medegedeelde proeve ziet men, dat berkhey, wanneer hij op eenig onderwerp kwam, volstrekt niet van uitscheiden wist, en dus zijne uitweidingen wel eens langdradig en vervelend wer- | |
| |
den. Ook aan het verslag van de harddraverij (bl. 67-77) kunnen wij juist die breede lofspraak van stijl niet toekennen, welke de Heer loosjes het waardig acht; schoon zekerlijk meer bij de zaak blijvende, dan het voorheen gemelde. Voor liefhebbers van paarden, ja, is het belangrijk en onderhoudend; doch minder voor den
algemeenen Lezer, en ook, naar 't ons voorkomt, te lang voor een' uitstap bij de Natuurlijke Historie van dat dier.
De stukken, daarentegen, door den Verzamelaar uit het dichterlijke gedeelte van 's mans werken gekozen, zijn doorgaans uitmuntend, en zullen, naar ons gevoel te oordeelen, meestal de algemeene goedkeuring wegdragen. De reeds boven genoemde, verreweg uitmuntendste stukken van le francq, benevens enkele staaltjes uit zijne Gedichten en Zeetriumf der Bataafsche Vrijheid, worden aangenaam onderling afgewisseld. (Uit de prozaïsche vinding, Eerbare Proefkusjes enz. van dichtlief en gloorroos, eenige meer uitgebreide proeven te geven, belette gewis den Uitgever de gekozen vorm, daar de sprekende personen elkander niet wel opvijzelen konden.) Minder bevielen ons de herderskouten uit het Bataafsch Athene, waarin te veel heterogene denkbeelden in een zonderling verband geseld worden, zoo als het land, Athene, de Alpen, en Prof. van roijen. Het luidt toch vrij kluchtig, als titir zingt:
Houde Rijnstroom, die Athene's boord en muren
Door uwe golfjes steeds besproeijen laat en schuren,
(en onmiddellijk daarop:)
Gij gouden Rijnbaars, die met troepen digt bijeen
Naast Waterkruiken speelt door Rijn- en Vlietstroom heen,
Zwemt met Athene's roem dan tot aan de Alpen voort.
En dat stroom-op! Wat zou die baars moeten zwemmen!
Het dichtstuk over de Dankbaarheid, schoon het een gouden eereprijs behaald hebbe bij het Dichtgenootschap:
| |
| |
Kunstliefde spaart geen Vlijt, komt ons, naar de medegedeelde proeve te oordeelen, mede vrij onbepaald voor, en verheft zich naauwelijks boven het middelmatige. In het eerste couplet roept de Dichter het uitspansel, in het tweede het menschelijk ligchaam, in het derde het koopmanskantoor, in het vierde de zee, in het vijfde het veld enz. als getuigen der dankbaarheid op. (Trouwens, de Verzamelaar mist er zelf het gewone krachtige van zijnen Dichter in.) De Lof der Vriendschap en der Vrouwen, uit 's mans Oud-Hollandsche Vriendschap, (bl. 119) is beneden de kritiek, en meermalen wartaal. Wat wil het, bij voorbeeld, zeggen:
Gij zijt de lachjes der gelaatkunst van lavater
Bij Hollands tafellied, de geest van lukas pater.
Wij maken deze aanmerkingen, omdat het onsspijt, zoe veel goeds als men hier bijeen vindt, vooral de schilderingen van den aanvang van Leyden's beleg, de forsche Zeeuwsche zeebonken, de hongersnood, het ontzet, Leyden's toestand tijdens den bloei der fabrijken, de lof dier geboortestad van den Dichter, de bakker en tinnegieter uit de Proeve enz., het oogenblik der scheiding uit het Vaderlijk Afscheid, en zelfs enkele brokken uit den Zeetriumf, enz. door enkele andere, zoo geheel daarbij afstekende, meer of min ontsierd te zien. Voorts keuren wij het zeer goed, dat er niets uit de zee van staatkundige twistschriften en dichtstukken, die berkhey's naam waarlijk niet tot de nakomelingschap zullen overbrengen, in dezen geest zijner geschriften is opgenomen.
Wij kunnen dit verslag niet eindigen, zonder den Lezer een gedeelte der uitmuntende beschrijving van het Zeeuwsche scheepsvolk onder boisot mede te deelen.
- - - De golven, gram en dol,
Zag men van allen kant de blaauwe kronkels zwieren,
Gegeeseld door den wind, langs meren en rivieren.
| |
| |
Op hare deiningen zworf eene heldenvlugt
Van Zeeuwsche hagjes, die, als zwanen aan de lucht,
De witte zeilen aan de kimmen deden blinken,
En klaatrend langs den stroom hun donders lieten klinken:
Taangeel van opslag, met een stuursch en forsch gezigt,
Van schoudren breed en vast, van voeten rap en ligt,
Gehard door teer en pik, en taai van spier en knuisten,
Met Zeelands moed in 't hart, en daden in de vuisten:
Een volk, dat, tuk op wraak, in 't hart zijns vijands beet,
Het, walgend, bitter noemde, en, vloekend, van zich smeet.
Waren alle verzen van le francq van berkhey van dien stempel, hij verdiende gewis eene uitstekende plaats onder onze grootste Dichters. |
|