| |
Tweede zestal Leerredenen; door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1812. In gr. 8vo. f 1-12-:
Openlijke beöordeelingen kunnen in tweederlei opzigt belangrijk zijn: of als het gevoelen van eenen enkelen bevoegden en geäccrediteerden regter of regtbank; en in dit geval heeft men ze hoe eerder hoe liever, sommigen zelfs liefst vóór het werk zelve; - of als de slotsom van het algemeene oordeel; en dan zouden zij eerder te vroeg, dan te laat kunnen komen, maar ook, althans voor den Schrijver, welligt de meeste waarde hebben. Bij werken als dit, echter, kan het eene zoo wel als het andere overtollig schijnen, omdat over dezelve slechts ééne stem is. Zij worden minder beoordeeld, dan genoten. Men ontvangt ze als een' Vriend, die ons op gezette tijden bezoekt en wiens onderhoud, naar bijzondere stemming of gelegenheid, wel kan verschillen, maar die toch altijd even welkom is.
| |
| |
De onderscheidene deelen van zoodanige werken onderling te vergelijken, zou dus niet eenmaal te pas komen. Intusschen, men doet het bijna onwillekeurig; even als wij over alles, wat wij lezen of hooren, bijkans zonder het te willen, een oordeel vellen. Zoo is er b.v., die dit tweede zestal boven alle de vorige bundels stellen. Trouwens, het zou voor den grootsten Redenaar, althans den Christelijken, geene schande, maar veeleer de grootste eer zijn, zoo zijne werken gedurig volmaakter wierden, omdat zij het zekerste bewijs zouden opleveren van zijne eigene volmaking.
‘Bij het eindigen van elke Leerrede,’ zoo schreef ons een Vriend, ‘kon ik mij niet onthouden te betuigen: ja! dit is de ware preektrant, - of liever uit te roepen: hoe Goddelijk, hoe troostrijk is het Evangelie! Wanneer Leerredenen den Lezer reeds in deze biddende stemming kunnen brengen, wat moeten zij dan niet bij het hooren doen, waar de vergadering, de spreker, het gezang, het gebed, kortom alles bijdraagt, om deze heilige roering te bevorderen en te versterken? - 't Is alsof het licht uit den Bijbel, of liever uit de behandelde stoffen, van zelve oprijst, alsof zij leven ontvangen.
Alle deze opstellen hadden deze eigenaardige uitwerking op mijn gemoed, hoewel het eene meer, het andere minder, en ik moet betuigen, dat het laatste, over de Christelijke onbezorgdheid, mij het levendigst trof. Diep was ik, na de lezing, geroerd; ik zeide bij mijzelven: Ja, dat is waarheid, eeuwige waarheid! begon met den Redenaar in den geest te bidden, en het Opperwezen te danken voor de stichting, die ik had mogen genieten, mijzelven heiliglijk voornemende, om in geen ding bezorgd te zijn, maar voortaan den raad van Paulus te volgen. En deze opgewektheid was geene opwelling of verhitting van het gevoel, maar op rede en overtuiging gegrond, en voor mij derhalve een zekere toets van de hooge waarde der preek.
Over 't geheel komt mij deze bundel niet minder
| |
| |
schoon, ja nog schooner voor, dan de vorigen, nog meer naderende aan het ideaal van Christelijke Leerredenen. Zij hebben, dunkt mij, meer, dan de vorigen, van dat stille en eenvoudige, dat preken moeten hebben; men bemerkt zoo nergens den toeleg om te willen schitteren of behagen, of door eenige kunstgrepen, die voor ieder' anderen, dan den Leeraar des Christendoms, geoorloofd mogen zijn, in te nemen. Men zou den Schrijver onregt doen, wanneer men wilde beweren, dat dit te voren zijne bedoeling geweest ware; en echter houde ik mij verzekerd, dat van der palm zelf zal toestemmen, dat men, bij gedurige vordering in Christelijke gezindheden, steeds meer voor soortgelijke verzoekingen beveiligd wordt, alsmede om de Goddelijke waarheid te wringen naar eenig opgevat of heerschend stelsel van een Genootschap, zelfs datgene, waarvan hij een waardig lid uitmaakt. Ten bewijze hiervan strekt de tweede Leerrede (over Joan. VI:44.) Hoe geheel vrij, en daarom hoe waar en overtuigend voor elk Christelijk gevoel! Niets, inderdaad, is moeijelijker, dan de menschelijke vrijheid met den hoogeren invloed van Gods geest overeen te brengen, zoo dat men geen van beiden te kort doe, noch zich aan eene of andere zijde in tegenstrijdigheid wikkele; en nogtans hoe voorzigtig zijn hier beide klippen vermijd! In plaats van elkander onderling te stooten en in den weg te staan, vloeijen hier beide deze grondwaarheden van den Godsdienst in één punt, 's menschen zedelijke volmaking, zamen. Men gevoelt bij het lezen zoo duidelijk: Ja, ik heb de Goddelijke genade en medewerking noodig, om rein van hart en den kinderen gelijk te worden.
Uitmuntend vind ik ook in de eerste (over Openb. XIV:13.) de waarheid en den troost der zalige onsterfelijkheid betoogd en aangedrongen, en inzonderheid behaagde en trof mij, zoo om hare nieuwheid - althans voor mij - als duidelijke uiteenzetting, de verklaring van vs. 4, 5 en 6 des behandelden hoofdstuks. Daar noch de zin der woorden, noch de zamenhang verhinderen, om dezelve van jonge kinderen te verstaan, bevatten zij de heerlijkste opbeuring
| |
| |
voor geprangde ouderharten, het verlies hunner dierbare panden beweenende.
Onder alle deze buitengewone schoonheden,’ aldus gaat onze Vriend voort, ‘heb ik toch ook niet kunnen nalaten eene en andere aanmerking te maken. De eerste, en wel de voornaamste, betreft de derde Leerrede, over Paulus, Agrippa en Festus, welke Gij, dezen enkelen trek uitgezonderd, met mij meesterlijk vinden zult. Ik bedoel, gelijk Gij reeds denken kunt, de woorden van Agrippa: Gij beweegt mij, bijna, een Christen te worden. Waarlijk, om dezelve, gelijk van der palm wil, op zijn best als uiterlijke klanken, ja zelfs als een bitter en spottend gezegde op te vatten, verbiedt mij het geheele verband, de achtbaarheid der vergaderinge, en vooral het antwoord van Paulus; welk alles, behoudens de vernuftige wending des Hoogleeraars, mij geene ironie schijnt toe te laten. Ik wil gaarne toestemmen, dat Christen in die tijden een spotnaam voor de meestal verachte sekte der belijders van Jezus geweest zij; maar kon men dan van Agrippa verwachten, dat hij, ook in den heiligsten ernst, een' anderen naam zou bezigen, dan dien men aan het Hof gewoon was van hen te gebruiken, b.v. dien van broeder, of vriend, of discipel, of geloovige? Het komt mij zoo eigenaardig voor, dat een wellustig hoveling, gelijk Agrippa, door 's Apostels vrijmoedigheid, gezond verstand, de edelheid van zijn voorkomen, en vooral door zijn eigen knagend geweten getroffen, zich hier eene oogenblikkelijke opwelling van zijn gemoed onwillekeurig laat ontvallen. Vooral komt mij dan het antwoord des Apostels veel klemmender en gepaster voor. Zou Paulus, zulk een scherpziende menschenkenner, en die zelf, waar het pas gaf, zich van de ironie in eenen heiligen zin zoo uitstekend wist te bedienen, hem, die hier nog durfde spotten, waar alles tot ernst en waarheid riep, niet door een diepen blik in zijn
hart hebben beschaamd? Vooronderstellen wij, daarentegen, dat menschenvrees en te groote verkleefdheid aan de begeerlijkheden en grootschheid des levens Agrippa weêrhielden, om de in- | |
| |
spraak van zijn geweten op dat tijdstip te volgen, dan verdiende hij juist het medelijden van den Apostel, en niets kon gepaster zijn, dan het antwoord, dat hij hem geeft. Had, daarenboven, Agrippa hem zoo honend behandeld, hij zou niet zoo gereedelijk hebben betuigd, als voor hem ingenomen: Deze mensch konworden losgelaten, indien hij zich niet op den Keizer had beroepen.
Nog eene vraag betrekkelijk de vierde Leerrede, (de ontmoeting van Jezus met Zacheus.) Zou aldaar de vooronderstelling, dat Zacheus door de prediking van Joannes den Dooper tot andere gevoelens ware gekomen, niet wat al te sterk gedrukt, te zeer als eene bewezene waarheid aangenomen worden, zoo zelfs dat er de toepassing gedeeltelijk op gebouwd is? “Toen de prediking van Joannes, den boetgezant,” heet het bl. 158, “indruk op hem gemaakt en de begeerte naar Jezus in hem opgewekt had; toen werd hij naauwgezet, eerlijk” enz. Waren er dan buitendien geene gelegenheden genoeg, dat Zacheus tot inkeer en bekeering kon komen? En is het wel te denken, dat Jezus zelf toenmaals, tegen het einde zijns levens, te Jericho nog onbekend zal zijn geweest, zoo hij er al niet in persoon moge zijn verschenen, waarvan wij zeker geen uitdrukkelijk berigt vinden? - Intusschen wil ik, dat weet Gij, mijn Vriend! door deze kleine bedenkingen geenszins mijnen dankbaar toegezwaaiden lof verkleinen. Nogtans kan ik voor mij den wensch niet onderdrukken, dat de Heer van der palm goedvinden moge, ons nog verder met zijne schoone en leerzame tafereelen uit het Oude Verbond te vergasten en op te bouwen.’
Zie daar eene recensie in eene recensie! Niemand onzer Lezers, des houden wij ons verzekerd, zal hetwons verwijten. Niemand althans zal hier den waren geest miskennen, waarmede men over werken van dien aard moet oordeelen. Wij zelven willen gaarne bekennen, dat onze Vriend bijna alles uit ons hart heeft geschreven. Ook ons had hetzelfde, wat hem bijzonder smaakte, bovenal getroffen; ook wij hadden bij onszelven juist dezelfde aanmer- | |
| |
kingen gemaakt, en durven ze met te meer vrijmoedigheids in het midden brengen, daar ook het gevoelen van anderen, zoo ver het ons ter ooren gekomen is, ons in het een en ander bevestigde. Zoo zij dan het oordeel van onzen Vriend onze recenste, en deze, indien men het wil aannemen, de tolk van het algemeen gevoelen! Dit toch zal ook op den duur altoos daarop neêrkomen, dat alles alleen in zijne soort goed kan zijn, en dat de beste Leerredenen niet zoo zeer de welsprekendste redevoeringen of grondigste verhandelingen, maar diegene zijn, die het leerende met het vermanende zoodanig vereenigen, dat alles tot stichting en verbetering zamenwerke, en daartoe als ineenvloeije; waar, gelijk onze Vriend zegt, het licht uit de behandelde stoffe als van zelve oprijst, en zoo eene levende kracht Gods tot zaligheid wordt. De ware kunst is hier voorzeker die, welke alles uit den Bijbel en uit ons eigen hart ontwikkelt, en den toehoorder, mogen wij zoo zeggen, zelf aan het preken brengt. Deze schijnt ons ook hoe langer zoo meer het eigenaardig talent van den Hoogleeraar van der palm te zijn, gelijk een natuurlijke tact ze hem ook al aanstonds, als de ware preekmethode, deed vinden en voorstellen.
Schooner voorbeelden van deze heilige kunst, dan de beide hier genoemde en geroemde, t.w. de tweede en zesde, zijn ons ook waarlijk zelden voorgekomen. Bij de laatste vooral weet men niet, of de Leeraar, of de Apostel, of wij zelven spreken. Zonder hierdoor aan de eigenaardige voortreffelijkheid der anderen, met name der vijfde, over Hand. II:23, Jezus lijden een spiegel van Gods Voorzienigheid, deze heerlijke, grootsche Theodicee, iets te willen onttrekken, willen wij dan ook met deze betuiging besluiten; te meer, daar eene breedere opgave van den inhoud, of eenig uittreksel, thans weinig meer zou te pas komen, en wij ons bij voorraad reeds met den Lezer op het onthaal verheugen, 't welk ons een volgend bezoek van dezen geachten Vriend belooft. |
|