Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijderen. Voor het jaar 1812. IIIde Deel. In den Haag, bij de Erve J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1813. In gr. 8vo. X en 272 Bl. f 2-4-:Dit Deel bevat ééne Verhandeling, dienende ter aanwijzing, Dat al het goede, betrekkelijk eene Godsdienstleer, welke een genoegzaam onderrigt tot 's menschen geluk bevat, in de Stelsels der Wijsgeeren, zoo voor als na jezus tijd, te vinden, op eene meer volkomene wijze, en zonder de minste dwaling, door christus en de Apostelen geleerd is, door l. valk, Predikant te Hoogvliet, met den gouden eereprijs bekroond. Het onderwerp dezer Verhandelinge is, hoewel op eene andere wijze, te meermalen meer of min opzettelijk behandeld. Men herinnere zich slechts de Prijsverhandelingen van het Stolpiaansche Legaat, Iste Deel, (1757) over de Zedekunde der Heidenen, waaronder voornamelijk die van wijlen den Heer van oosten de bruyn door bondigheid en onpartijdigheid uitmunt. Dit laatste, nogtans, is bij vele andere Schrijvers over deze stoffe het geval niet. Sommigen, onder de Duitschers vooral, hechten aan de oude Wijsgeeren een gelijk gewigt met de Christelijke Openbaring, en sommigen (schoon weinigen) vermeten zich die nog hooger te stellen. Aan den anderen kant heeft men gemeend, het Christendom grooten dienst te doen, wanneer men het licht der Natuur zoo flaauw en duister trachtte voor te stellen als immer mogelijk, en niet alleen de stelsels, maar ook de personen van Griekenland's en Rome's Wijzen uit een ongunstig oogpunt te beschouwen: - | |
[pagina 4]
| |
even alsof het goud iets verliezen kon, wanneer men de waarde en echte gehalte van het zilver erkende! Eenige Verhandelingen, ter beäntwoording der bovengenoemde prijsstoffe van het Stolpiaansche Legaat, dragen daarvan onmiskenbare sporenGa naar voetnoot(*), en men kent de beöordeeling van marmontel's Belisarius door wijlen Prof. hofstede. Juist zulk eene partijdigheid, echter, moest lieden van de eerstgenoemde soort in de hand werken, die nu met reden zeggen konden, dat men, de eene zijde der vergelijking verkeerdelijk voorstellende, onmogelijk tot voldoende resultaten kon komen. Met zeer veel oordeel hebben dus Bestuurderen van het loffelijke Haagsche Genootschap de vrage dus voorgesteld, dat men als van zelve gedrongen werd, bepaaldelijk het goede in de schriften der Wijsgeeren op te zoeken, en met het betere in de Evangeliën en Brieven der Apostelen te vergelijken; iets, 't welk voor de veelal ongerijmde beschuldigingen, waarmede men de nagedachtenis van eenigen der eerbiedwaardigste mannen uit de Heidensche oudheid poogde te bezwalken, geene ruimte liet, en het ware punt van geschil in dezen, of de Christelijke leer zelfs het voortreffelijkste (niet het berispelijke) der Grieksche en Romeinsche wijsheid te boven gaat, eigenlijk en bepaaldelijk vermag op te lossen. Aan den Eerw. valk, den eenigen, die deze vraag, doch ook tot volkomen genoegen der beöordeelaren, beäntwoord heeft, is deze bedenking niet ontsnapt. ‘Er moet, zegt hij, worden aangetoond, dat jezus en de Apostelen, hetgeen de Heidensche Wijsgeeren goeds hadden, nog beter, volkomener, zoo wel als zuiver of zonder dwaling, geleerd hebben, opdat hieruit de voorkeur blijke, | |
[pagina 5]
| |
welke aan het Christendom toekomt.’ Na voorts, gelijk bij elke geregelde Verhandeling vereischt wordt, de vraag behoorlijk uiteengezet te hebben, (waarbij echter het woord, Wijsgeeren zoo voor als na Christus, niet behoorlijk opgehelderd wordt, alzoo de Schrijver alleen zegt, daarin van geene Christenen te zullen spreken, en niet, waarom hij met geen woord van zoroaster, confucius en de Indianen gewaagt) gaat de Heer valk over tot de wijze van behandeling. Hij zegt, volgens zijn bestek, noch eene methodieke verdeeling gelijk brücker, noch een stelsel van eigen maaksel gelijk pfanner, noch eene oppervlakkige bloemlezing gelijk olivet en la beaunielle te kunnen volgen, maar liever de hoofdpunten der leere van ware gelukzaligheid, volgens de eigene bekentenis van Lord herbert en eberhard, (mannen, althans niet partijdig voor de zaak des Christendoms) zoo volgens de leere der Wijsgeeren als van het Evangelie, te willen doorloopen. Deze punten zijn ten getale van vijf: 1) over God, 2) over de Voorzienigheid, 3) over Godsdienst en deugd, 4) over berouw en beterschap, 5) over toekomstig bestaan en vergelding. Tot 's menschen geluk behooren deze stukken althans zekerlijk; of zij eene volkomene gelukzaligheidsleere vervatten, doet hier niet ter zake. De Schrijver laat daarop hier, nopens elke dezer hoofdzaken, treffende plaatsen uit de Oudheid volgen, wier keuze zijne belezenheid, kunde en smaak eere aandoet, en waarvan hij doorgaans eene vrij naauwkeurige vertaling in den tekst, en het oorspronkelijke (in zoo verre het Latijnsche Schrijvers betreft) aan den voet der bladzijden plaatst. De leer der Wijsgeeren van Gods bestaan en volmaaktheden wordt eerst op zichzelve met de leere van jezus over dat onderwerp vergeleken, en daarna over de zekerheid van Gods Eenheid, welke deze ons boven gene verschaft, gehandeld. In beide deze hoofdstukken ontmoetten wij schoone plaatsen, en wij gelooven gaarne, dat het bestek van den Schrijver hem verbood, er meer bij te brengen; maar | |
[pagina 6]
| |
toch hadden wij, bij de hier bijgebragte proeven van zuivere begrippen der Wijsgeeren, vooral omtrent Gods wijsheid en geestelijkheid, gaarne ook eenigen van zijne goedheid aangehaald gevonden, die van zoo veel praktischen invloed op ons geluk en zedelijkheid is. Het gezegde van juvenalis, hoewel een' Dichter, had men hier niet moeten voorbijgaan, daar het gewis uit eene of andere wijsgeerige Schole ontleend is: De mensch is der Godheid dierbaarder dan zichzelven. (Satir. X.v. 350.) Plato schrijft de schepping der wereld aan Gods goedheid toe, die alles zoo veel mogelijk naar zijne gelijkenis voortbrengen wildeGa naar voetnoot(*). Men mag geene Godgeleerdheid toelaten, die Gods goedheid zou te kort doen, en Hem tot oorzaak van het kwade makenGa naar voetnoot(†). Niet alleen in den Timaeus, maar ook in den Sophistes, erkent plato letterlijk de schepping der wereld door de GodheidGa naar voetnoot(§), en elders hare waarachtigheid, die noch omgezet wordt, noch anderen misleidtGa naar voetnoot(**). (Zie jac. I:13.) Omtrent de vraag, of de betere Wijsgeeren Theïsten of Polytheïsten waren, kiest de Schrijver den middelweg, die ook ons als hunne ware bedoeling voorkomt, dat zij namelijk één' hoogeren, ongeschapenen en geheel volmaakten God en vele mindere Ondergoden stelden. Plato leert zulks in den Timaeus uitdrukkelijk, en op die wijze laat zich het Polytheïsmus van dezen grooten man in zijne Wetten zeer goed, en in een' meer of min gezonden zin verklaren. De laatste woorden van sokrates zouden wij liefst als eene ironische leenspreuk opvatten, alsof hij zeide: Thans eerst word ik van ongemak ontslagen; offer daarvoor den God der gezondheid een' haan! Na dit alles zal de verhevene en vlekkelooze leer des Verlossers en zijner Gezanten | |
[pagina 7]
| |
nog genoeg bij die der Grieken en Romeinen afsteken. Over de Voorzienigheid en haren invloed zijn vooral uitnemende plaatsen uit de Ouden hier bijgebragt, en tevens zeer schrander en met de onzijdigste waarheidsliefde aangetoond, hoe zeer dezelve bij het Christelijk leerstuk der Voorzienigheid te kort schieten, vooral in het dadelijk gebruik, bovenal in het knellen van rampen. Het derde gedeelte der Verhandelinge loopt over Godsdienst en deugd; over Godsdienst namelijk, in zoo verre die niet in uiterlijkheden, maar in de waarachtige gezindheid des harten bestaat, om God te dienen. Ook hier vinden wij eene reeks van welgekozene plaatsen uit de Ouden, die echter in de schaduw staan bij de nog zuiverder, nog stelliger leere der Heilige Schrift, om niet slechts al het mogelijke goede te doen, maar ook uit beginsel deugdzaam te zijn, en zelfs den schijn des kwaads te vermijden. Deze heiligheid, of afkeer van het kwade, is zulk eene kenschetsende eigenschap der Christelijke leere, dat zelfs eberhard, die (werkende) deugd voor het beginsel der Grieksche beschaving houdt, aan het Christendom de eere toekent, van die met heiligheid, een uit het Oosten herkomstig beginsel, verrijkt te hebben. Met regt merkt de Heer valk op, dat de Grieksche en Romeinsche Wijsgeeren menige ondeugd oogluikend gedoogden; en had hij hier kunnen bijvoegen, dat zelfs de besten, een sokrates, plato, xenophon, schoon van de grove Pederastie geheel afkeerig, dezelve echter niet zoo zeer als een zedelijken gruwel, dan als eene dwaasheid, eene onberadenheid, afkeurden, of slechts zijdelings door voorstelling eener verhevener liefde bestreden. (Zie xenoph. Memorab. L.I.C. 3. en plato in Sympos.) De overeenstemming dier hooge eischen van het Christendom met de wetten der menschelijke natuur, boven die der Stoïcijnen, (wier stelsel echter het volkomenste der Oudheid is) wordt verder aangetoond. Dat er echter (zie bladz. 98 in de noot) ‘niet alleen geen een der oude Wijsgeeren is, die een volledig zamenstel van Zedekun- | |
[pagina 8]
| |
de geleverd heeft, gelijk zelfs aristoteles en cicero de eenigsten zijn, die stelselmatig geschreven hebben, maar ook, dat men uit allen bij elkander niet één volledig geheel zou kunnen opmaken,’ kunnen wij onmogelijk toestemmen. Leveren de Officia van cicero dan geen vrij goed zamenstel van dien aard op? En wat het tweede betreft, beroepen wij ons op lactantius, gewis geen partijdig regter ten voordeele der Heidensche Wijsgeeren, die zegt: Si extitisset aliquis, qui veritatem sparsam, per singulos per sectasque diffusam, colligeret in unum ac redigeret in corpus, is profecto non dissentiret a nobis, en dus de mogelijkheid van zulk een zamenstel niet in twijfel schijnt te trekken. Na vervolgens de zedelijke grondbeginselen der Wijsgeeren te hebben aangestipt, waarinechter alleen die van plato en der Stoïcijnen vermeld, en die van aristoteles en epicurus voorbijgegaan worden, (schoon beiden, goed verklaard, wel eenig gewag verdienden) en met reden aan het Christelijk grondbeginsel, gehoorzaam God, bemin Hem, en, om zijnentwil, uwen naasten, als algemeen geldig en bruikbaar, de voorkeur gegeven te hebben, gaat de Schrijver tot de vergelijking van sommige bijzondere pligten over. Over de leere des gebeds wordt te regt de locus classicus uit plato's tweeden Alcibiades niet vergeten; doch hadden wij wel gewenscht, tot stichting, zelfs voor Christenen, het schoone gebed van den dáár aangehaalden Dichter te lezen: ô Koning Jupiter! geef ons het goede, het zij wij u daarom bidden of niet, en weer van ons het kwade, al mogten wij zulks van u bidden! Voorts wordt de trotschheid der Stoïcijnen, die God om geene deugd wilden bidden, met zeer veel grond berispt, en aangewezen, dat de oude Wijsgeeren geene verhooring des gebeds beloven konden. Vervolgens gaat men over tot de dankbaarheid omtrent God, tot de heiligheid van den eed, en daarna tot de pligten omtrent onszelven, achting voor ons wezen, zelfstrijd, vooral tegen hebzucht, wellust, overdrevene liefde | |
[pagina 9]
| |
tot, maar ook afkeer van het leven, (zeer goed worden hier kortelijk de hoofddenkbeelden der Ouden omtrent den zelfmoord aangestipt) en daarin telkens het voortreffelijkste der Ouden tegenover het nog voortreffelijkere der Christelijke leere geplaatst. Het beviel ons bovenal, dat de kundige Schrijver heeft aangetoond, dat het Christendom de onzuivere bronnen van den zelfmoord tracht op te droogen; iets, 't welk zoo waar is, dat dit misdrijf, schoon niet letterlijk verboden, schaars door menschen gepleegd wordt, die innig van de waarheid des Christendoms overtuigd zijn, en slechts met de ongodsdienstigheid zich zoo algemeen over Europa verspreid heeft, terwijl men in vroegere tijden zelfs de lijken der zelfmoordenaars met overdrevenen afschuw behandelde. De pligten omtrent den naasten, en vooreerst de algemeene menschenliefde, worden daarna in aanmerking genomen. Het in 't oog loopend onderscheid tusschen de leere der Wijsgeeren en van onzen Zaligmaker op dat stuk wordt hier in het licht gesteld. Cicero en de latere Stoïcijnen hebben wel veel goeds daaromtrent; doch hoe verschilt het nog van de zalving, (om dit godgeleerde kunstwoord te gebruiken) waarmede de liefderijke Insteller van onzen Godsdienst en zijne leerlingen de hoogste welwillendheid omtrent alle menschen en de vurigste onderlinge liefde der Christenen hebben voorgeschreven! Seneca's heerlijke voorschriften op dit stuk verliezen veel van hunne kracht, wanneer men bedenkt, dat hij het medelijden voor eene zwakheid erkent. Om toch uit louter pligtbesef, zonder diep gevoel voor den hulpbehoevenden, zóó te handelen als de Wijsgeeren voorschrijven, - of het doenlijk zij, weten wij niet. Van het bedoelde onderscheid wordt ook nog iets gezegd, waar de Schrijver nu verder over gramschap en de verwante ondeugden handelt, en het onderscheid tusschen de wijsgeerige verachting van beleedigingen en de Christelijke verzoenlijkheid jegens vijanden aantoont. Eene juiste aanmerking kunnen wij niet voorbij hier over te nemen, waar de Schrijver van de | |
[pagina 10]
| |
reeds dikwerf beantwoorde tegenwerping, dat het Christendom de vriendschap niet aanbeveelt, gewaagt: ‘Ik geef hier in bedenking, of zij, die zulke lessen geven en opvolgen, als wij zoo even uit jezus en der Apostelen mond van het behartigen van anderer welzijn gehoord hebben, dan of zij, die doen gelijk de Stoïcijnen leerden, betere vrienden worden en blijven zullen.’ Het vierde der behandelde stukken, over berouw en beterschap, levert bij de Ouden op verre na zulk een' rijken oogst niet op als het vorige. De bedorvenheid van het Menschdom, nogtans, erkenden de Ouden gereedelijk. Eene hoofdplaats uit plato, daartoe betrekkelijk, hebben wij hier niet gevonden; waar de Wijsgeer, na een zwart tafereel van het bederf, althans zijner Landgenooten, te hebben opgehangen, de vruchteloosheid van de pogingen der Wijsgeeren erkent, om deze algemeene bedorvenheid te heelenGa naar voetnoot(*). Ook is plato het stelligst in het geloof aan bepaalde toekomende straffen, door de anderen veelal verworpen. - Nog schraler zijn zij ten aanzien van de leer der verbetering en vergeving van zonden. Hier moet de meerdere volkomenheid van het Christelijk stelsel ook den meest bevooroordeelden in de oogen schitteren. Nogtans zijn ook de hulpmiddelen, door de Ouden tot bekeering aangewezen, met veel onzijdigheid opgenoemd. Treffend, onder andere, is het gezegde: De kennis der overtreding is het begin van ons heil. Wie zou dit, volgens de gewone voorstelling, aan epicurus toeschrijven? En echter haalt seneca het van hem aan. Zelfkennis, zelfonderzoek, en gedachte aan Gods Alwetendheid, komen hier in 't bijzonder voor, die de Christelijke leer met nog veel meer kracht aangedrongen heeft, en die bovendien met belofte van verhooring des gebeds, van ondersteuning door den H. Geest, en door het volmaakte voorbeeld des Zaligmakers versterkt worden. Onder de drangredenen tot deugd stelden de oude Wijzen het be- | |
[pagina 11]
| |
sef van de schoonheid der deugd bovenaan, 't welk, hoe edel ook, door de ondervinding blijkt ongenoegzaam te zijn, wanneer het geheel op zichzelve staat. Ook hier heeft het Christendom, door den edelen aard der toegezegde belooning, die in opklimmende volmaking bestaat, eene besliste meerderheid. Dit laatste werd bij de Ouden zeer spaarzaam en twijfelachtig geleerd, gelijk in het vijfde gedeelte nader betoogd wordt. In het onderzoek naar de meer of min zuivere begrippen op dit stuk, is de Heer valk zeer onpartijdig; eene loffelijke eigenschap vooral hier, waar men veeltijds, om het Christendom, zoo men waande, te bevoordeelen, de denkbeelden der Heidenen geheelenal in het duister plaatste. Onze Schrijver erkent, dat de leere der toekomst bij de Volken algemeen was aangenomen, en dat de Wijsgeeren daaruit zelfs een bewijs voor haar ontleenden. Van sokrates, plato, cicero en plutarchus bewijst hij, volgens aanhalingen uit hunne werken, dat zij de Onsterfelijkheid erkenden, althans zeker voor waarschijnlijkst hielden. Eene treurige vlaag des Romeinschen Redenaars, in welke hij zich eene dubbelzinnige uitdrukking liet ontvallen, kan hiertegen niet in aanmerking komen, daar wij immers ook wel zeggen: als ik dood ben, zal ik er geen gevoel meer van hebbenGa naar voetnoot(*). Eene andere plaats in de Tusculanae Quaestiones (L.I.C. 49) bewijst meer twijfeling, dan ongeloof aan die leere. Eene enkele plaats van plutarchus kan men tegen verscheidene stellige betuigingen van zijn geloof niet overstellen. Seneca, daarentegen, weifelt geheelenal; nu schijnt hij overtuigd, dan noemt hij de toekomst een' schoonen droom. Hoe veel stelliger en duidelijker, hoe geheel zonder eenige twijfeling is daarentegen het onderwijs van jezus en zijne Apostelen nopens deze troostrijke leer, vooral ook doordien zij met een Goddelijk gezag bekrachtigde, hetgeen de Ouden op zeer onzekere gronden beweerden, en de droomen der zielsverhui- | |
[pagina 12]
| |
zing, die in het grootste deel der oude wereld, van China tot Italië, door Volk en Wijzen geloofd werden, geheelenal verbande. (Merkwaardig is het, dat deze leer bij de Wijsgeeren na christus tijden veel zeldzamer voorkomt, en doorgaans met veel zuiverder begrippen verwisseld wordt.) Ook belooningen en straffen geloofden de besten der oude Wijsgeeren. Menige voortreffelijke plaats wordt hier ten bewijze aangevoerd. Wij zijn het echter met den Schrijver niet eens, wanneer hij zegt: ‘Plato spreekt dikwijls van toekomstige straffen, maar meermalen spreekt hij weder verachtelijk van het geloof aan dezelve.’ De ten bewijze hierop aangehaalde plaats toch laakt volstrekt niet het geloof aan straffen der boozen, maar wel het tegendeel, de eenvormige treurigheid van den Hades, zelfs ten aanzien der edelste mannen en helden, gelijk uit de daarop volgende verzen van homerus blijkt. Omtrent de straffen der toekomende Eeuwe spreekt plato stellig, zoo wel in den Phedon, als in den Gorgias, (waar hij een' drievoudigen staat erkent; belooning voor deugdzamen, eindige straffen ter verbetering, en volstrekt eeuwige voor onverbeterlijken ten voorbeelde voor anderen) en niet minder bepaald in zijne Republiek en Wetten. Latere Wijsgeeren spraken, gelijk de Schrijver met reden beweert, daaromtrent veel twijfelachtiger, of ontzeiden dier leere liever allen geloof, terwijl zij echter het geluk der deugdzamen na dit leven zonder bedenking aannamen. Dit alles, echter, wordt door het Christendom veel consequenter niet alleen geleerd, maar ook vermeerderd met de leere van de opstanding der ligchamen en van een toekomend oordeel; terwijl de onzuivere wanbegrippen der Wijsgeeren hier wegvallen, en de eeuwige zaligheid, volgens het Christendom, voor de behoeften van een zedelijk wezen allergeschiktst is. Plato, wien men, waar van dit leerstuk gesproken wordt, onder de Grieken altijd de eerste plaats moet geven, erkent met vuur den gewigtigen invloed dezer leere op deugd en ondeugd, dien anderen, met name cicero, genoegzaam ter zijde stellen | |
[pagina 13]
| |
Hiermede vergelijke men nu de bijna ontelbare vermaningen tot geloof, bekeering, deugd, lijdzaamheid, en moed in 't sterven, uit aanmerking van 's menschen hooge bestemming, in de gewijde bladeren te vinden. Ten slotte toont de Eerw. Schrijver, dat de voortreffelijkheid der Christelijke leere nog veel ruimer zou gebleken zijn, wanneer men, of het Volksgeloof, of de vele gebreken in de wijsgeerige Stelsels, opzettelijk had willen doen zien; waaruit dan met regt de verkeerdheid blijkt dier laauwheid of onverschilligheid, welke alle godsdienstige Stelsels voor even goed verklaart. En hiermede eindigt deze schoone, welgeschrevene Verhandeling, die in den Schrijver eene niet zeer gewone mate van kennis, ook aan de ongewijde Oudheid, en van bezadigde, gematigde oordeelkunde vooronderstelt. Zulke Verhandelingen strekken, zoo het Genootschap, als den Schrijver, tot eere. |
|