Vervolgens kwamen wij in eene soort van gezelschapzaal, alwaar wij een paar dozijn dweepachtige boeken vonden, sommigen in het Fransch, de overigen in het Latijn geschreven; dit was hunne geheele boekerij.
De kapel is net en eenvoudig zamengesteld; het altaar alleen is eenigzins versierd. Van daar gaande, gingen wij, door het Klooster, naar het kerkhof, zijnde niets anders dan een klein binnenplein, met kruiden en gras bedekt. Twee graven, reeds met lijken gevuld, zijn kennelijk aan twee houten kruisen; één graf ligt altijd open, om den eerststervenden te ontvangen. Onze leidsman verzekerde ons, dat ieder lid der gemeente hartelijk bad, de eerste te mogen wezen, die aldaar zou worden bijgezet; dit verwondert mij niet, wanneer ik hunner ellende gedachtig ben, en hoe diep de menschelijke natuur, binnen den omvang dezer muren, vernederd is! Nergens heb ik iets dergelijks gezien.
Nadat wij de vertrekken gelijksvloers bezien hadden, werden wij naar de eerste verdieping geleid, alwaar wij de slaapkamer vonden. Het is een lang en naauw vertrek, door één venster slechts verlicht, in den muur tegenover de deur. In deze zaal zijn vier- of vijf-en-twintig bedsteden, of liever cellen, door planken van elkander gescheiden. De geheele gemeente slaapt in deze cellen, op planken, alleenlijk met eene slechte deken bedekt. Alle nachten staan zij ter middernacht op, om God te gaan bidden; hierin zijn zij werkzaam tot vier ure, om, vervolgens, den tuin en het land te bewerken, of ander huisselijk werk te verrigten. Ten elf ure houden zij het middagmaal; ten zeven ure begeven zij zich ter rust.
Geen lid der gemeente, uitgezonderd den Portier, heeft vrijheid om te spreken, ten zij hij, van den Superieur, daartoe verlof bekomen hebbe; naauwelijks keken ons de Monniken aan, welke wij ontmoetten. Wanneer wij hen naderden, wendden zij het hoofd ter zijde, en maakten een kruis, zonder een woord te spreken. Verschrikkelijk is inderdaad de stilte dezer plaatse. Zeventien mannen en vijf jongelingen maken het tegenwoordige gezelschap uit, indien men dien naam moge geven aan eene vereeniging, welker ziel de ongezelligheid is.
De Heer weld heeft aan deze broederen het Klooster ten hunnen gebruike afgestaan, en eene boerderij, van genoegzame uitgestrektheid tot hun levensonderhoud. Hetgeen zij,