Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 726]
| |
Beschouwing van de tentoonstelling der kunstwerken van nog in leven zijnde Hollandsche meesters, in september en october 1813, te Amsterdam.(Vervolg en slot van bl. 684.)
De prijs van het tableau de genre, door den Koning bij vroegere Tentoonstelling alhier opgehangen, werd gewonnen door den Heer w.b. van der kooi, te Franeker. Van dezen zelfden Kunstenaar heeft men alhier twee fraaije schilderijen, als drie kinderen, spelende in eene kamerGa naar voetnoot(*), en een Hollandsche of liever Vriesche boer, zijne pijp zittende te rookenGa naar voetnoot(†). De eene dezer schilderijen schijnt nu onlangs, de andere is reeds voor eenigen tijd vervaardigd. De schildertrant van den Heer van der kooi, die men zien kan dat van dijk veel en wel bestudeerd heeft, is eigenaardig, breed en natuurlijk. Wij stellen hem onder de eerste Meesters van ons Land. De boer beviel ons inzonderheid. De twee veldgezigtjes met schapen en vee, waarmede de Utrechtsche Kunstliefhebber m.a. kuytenbrouwer deze Tentoonstelling vereerdeGa naar voetnoot(§), waren het algemeen welgevallig, bijzonder dat in den trant van van der does; zoo ook het duinachtig landschap van den Zwolschen Kunstminnaar d.j. van der laenGa naar voetnoot(**): doch nog meer trok de aandacht de zoo wél getroffen beeldtenis, door den Heer a. de lelie vervaardigd, van een' onzer meest beminde en geëerde DichtersGa naar voetnoot(††). Algemeene bekendheid verwekte hier, en met reden, algemeene goedkeuring, zoo over de welgetroffen gelijkenis, als de goede penseelsbehandeling. Uitvoeriger, en uitstekend van behandeling, is het niet minder gelijkend afbeeldsel van een doorkundig en bekend | |
[pagina 727]
| |
Generaal ten voeten uit, door denzelfden MeesterGa naar voetnoot(*); ook het bijwerk en landschap toonen ons het veelvermogende van een penseel als dat van den beroemden de lelie. Alleen hoorden wij de aanmerking, of het goud der galonnen van gewoon geel wel genoeg onderscheiden ware. Van alle schilderijen even breedvoerig melding te maken, verbiedt ons tijd en plaatsbestek; daarom zullen wij slechts als bij namen opnoemen c. malleyn van Rotterdam, van wien een landschap met paardenGa naar voetnoot(†), en a. oberman alhier, van wien twee met veeGa naar voetnoot(§) zich op deze Tentoonstelling bevonden. Geene breede vermelding mogen wij daarom ook van den zeer verdienstelijken g.j michaëlis, van deze Stad, maken, wiens landschap bij LochemGa naar voetnoot(**) lof, en wiens regt natuurlijk gezigt over de duinen, tusschen Overveen en Bloemendaal, op HaarlemGa naar voetnoot(††) bijzondere onderscheiding en goedkeuring verwierf. Groot zijn de begaafdheden, veelvuldig de kundigheden, stout is het vernuft van den Heer l. moritz, weleer te Leyden, thans alhier met roem bekend. Zijne eerzucht kon het verwijt niet dulden, alsof onze landaard minder dan andere voor het Historieele geschikt was; hij ondernam diensvolgens, zijne vermogens ook in dit vak te beproeven, en leverde zoo hierin, als in het tableau de genre, zeer gelukkige proeven van zijne ongemeene bekwaamheid. Drie kapitale stukken heeft men op deze Tentoonstelling van zijne hand; het eerste a. snoek in het karakter van AchillesGa naar voetnoot(§§), het tweede een tooneel uit de Ifigenia in Aulis, volgens het vijfde tooneel, derde bedrijf, van racine's TreurspelGa naar voetnoot(***), en het derde een welbekend mansen vrouwe-portret, zittende levensgrootte in eene kamer bij eene pianoforte, terwijl een hondje een gevallen handschoen in zijn' bek houdtGa naar voetnoot(†††). Het eerste bevalt ons door fraaijen stand, uitnemende drapéring, grootsche voorstelling en treffende gelijkenis. Sommigen maakten de aanmer- | |
[pagina 728]
| |
king: of niet het been en de arm te zamen, als 't ware, te veel een hellend of gelijk afloopend vlak formeerden? Hoe het zij, wij achten het van ongemeen groote waarde. Ook het volgende tafereel, hoewel veel minder, heeft verdiensten; maar het krachtig penseel en de breede behandeling van dezen zeer verdienstelijken Kunstenaar zijn inzonderheid kenbaar in het derde stuk, bevattende eene welgekozene groep van beelden; alles is hier goed geordonneerd en uitnemend bewerkt; ook is de gelijkenis treffend, de draperie keurig; het hondje is inderdaad als van wenix. Nog heeft men eene zinnebeeldige voorstelling van 't Genoegen door dezen MeesterGa naar voetnoot(*), welke ons echter niet zóó geviel als de beide andere stukken; het bloemwerk daarvan is door zijne echtgenoote vervaardigd. De juiste aanleg en goede geschiktheid dier verdienstelijke Vrouw voor deze moeijelijke schildersoort blijkt ook uit twee kleine bloemstukjesGa naar voetnoot(†), die dun en wel behandeld zijn; zoodat wij ze voor de beste bloemschilderijtjes van deze Tentoonstelling houden. Een Jongeling van vijftien jaren, j.de meijer van Rotterdam, zond een landschap met eene ruïneGa naar voetnoot(§), dat voor een kind zeer wel is en iets belooft. Vier miniaturen door twee Vrouwen liggen nu als aan de beurt ter vermelding; drie, zijnde portretjes, door Mejufvrouw m. neels te BrusselGa naar voetnoot(**), en een van Mevrouw l.c. de neufville, geb. ritter, alhierGa naar voetnoot(††); het laatste vereischt onderscheiding. Eene vrouw slaat hare hand om een' dikken boomstam, met klimop omwassen; zij houdt een' hond aan een' band; op den stam leest men: je meurs où je m'attache; het is van de grootste uitvoerigheid. De Heer h. numan, alhier, leverde ons een Hollandsch landgezigtje met vee, een mans-portret, en een kind, spelende bij eene wiegGa naar voetnoot(§§), als wilde hij door drie onderscheidene tafereelen aan het algemeen vragen, voor welke | |
[pagina 729]
| |
soort hij best geschikt ware. Naar deze proeven te oordeelen, antwoorden wij voor ons: ‘voor de eerste het best, voor de laatste zeker het minst.’ Het landschapje is regt natuurlijk voorgesteld en bevallig gestoffeerd. Betuigden wij ons leedwezen, dat de Heer g.j.j. van os hier geene zijner bloemschilderijen leverde, in welk vak hij voorzeker alle zijne kunstgenooten overtreft, hij vergoedt dit eenigermate door de voorstelling van een stil leven, waarin een doode faizant hangtGa naar voetnoot(*). Zoo wij moesten beslissen, welk penseel van de gansche Tentoonstelling het beste is, kozen wij voorzeker dat van dezen Schilder. Men bezie met aandacht het dunne, fijne en teedere der pluimaadje, en men stemme ons toe, dat zulk een Bloemschilder slechts voor zulk eene navolging van teedere veertjes geschikt was. Wij schatten dezen faizant ongemeen hoog, doch betuigen voor het overige, in de zamenstelling van het stuk weinig houding aan te treffen; men beschouwe dus, als 't ware, dezen uitmuntenden vogel als eene studie op zichzelve, en het overige als bijwerk. De kunst is niet erfelijk; en echter vindt men somwijlen in één geslacht, in één huis, meer dan één voortrefselijk Kunstenaar. Zoo veel vermag voorbeeld en welgeplaatste naijver! De beide broeders g.j.j. en p.g. van os, te 's Gravenland, wedijveren in uitstekende kunstvermogens. Gaf de Bloemschilder hier een klein tafereel, de Landschapschilder geeft hier twee zeer kapitale schilderijen. Het eene stelt voor eene liggende koe, levensgrootte en van voren te zien, terwijl een kalf nevens haar staatGa naar voetnoot(†); het andere een heizigt met liggende schapen en een aangenaam verschietGa naar voetnoot(§). Als Kabinetstukken zouden wij ze te weinig bevallig, te groot en te ijl vinden; doch als proeven van kunst en welgeslaagde studie leveren zij ons hier de meest gewenschte bewijzen. Men kan b.v. niets natuurlijker verlangen, dan het staande kalf, hetgeen, in den trant van den grooten potter geschilderd, den toets van het naauwkeurigst onderzoek kan doorstaan. | |
[pagina 730]
| |
De Leerling van laatstgemelden p.g. van os, j. van ravensway, te Hilversum, levert op deze Tentoonstelling een goed getuigschrift zijner vorderingen, in eene weide met eenig veeGa naar voetnoot(*). De meest gevorderde van alle Kunstenaars sinds de laatste Tentoonstelling is, volgens onze gedachten en die van vele anderen, de Heer j.w. pieneman, uit den Haag. Het is veel, in één vak van schilderen uit te munten; wat lof verdient dan niet hij, die in vier soorten, het historieele, tableau de genre, het natuurlijk en het zoogenaamd poëtisch of arcadisch landschap, tevens uitmunt! Dit doet deze Schilder. Tot bewijs van het eerste, strekt de Christenleeraar hambroek, zijn woord getrouw, terugkeerende tot zijne vijanden, de Chinezen, ondanks het geschrei en de wederhouding zijner echtgenoote, kinderen en vriendenGa naar voetnoot(†). De houding van dezen Hollandschen regulus is regt edel, de ordonnantie fraai, het geheel verdienstelijk: het wezen van de flaauw liggende vrouw heeft te veel van het ivoorachtige; een gebrek, doch dat ook in eenen Ridder van der werff wordt waargenomen. Tot bewijs van de tweede schildersoort strekke het waschvrouwtjeGa naar voetnoot(§). Dit schilderijtje trof inzonderheid; het is in den waren stijl der Ouden, in dien van eenen Delftschen van der meer of metzu, vervaardigd. Dit stukje alleen ware genoeg geweest, om ons de uitstekende vorderingen van pieneman te doen zien; en echter bewijst ons zulks nog daarenboven ten duidelijkste zijn natuurlijk landschap, of boschgezigtjeGa naar voetnoot(**), in den trant van hakkert behandeld, en uitnemend fraai gestoffeerd. Wij vonden dus ook daarin een bijzonder genoegen, en stellen het verre boven het arcadisch landschapGa naar voetnoot(††), waarin wij betuigen moeten, van de vier stukken, verre het minst behagen te hebben. Wij danken dezen Schilder voor de welbestede vlijt en de menigvuldige studie, zonder welke | |
[pagina 731]
| |
voorzeker het hem onmogelijk geweest ware, zulke stappen voorwaarts te doen in het edel strijdperk der kunst. Dezelfde vlijt en ijver bleek ons in vijf schilderijtjesGa naar voetnoot(*) van den zeer verdienstelijken d. du pré alhier, eenen man van kunde en zeldzame begaafdheden. Van allen beviel de galerij van de St. Pieters kerk te Rome ons het best; het is, in den trant van eenen van der ulft, fraai behandeld, en keurig van stoffaadje. Van den Heer a. robineau, thans alhier woonachtig, beschouwt men hier drie portrettenGa naar voetnoot(†), en eene zeer uitvoerige zinnebeeldige voorstellingGa naar voetnoot(§), die wij van ganscher harte tot waarheid gebragt zagen; zij verbeeldt den Vrede en de Liefde, terugkeerende op de aarde, in rouw over de rampen des oorlogs. Wij haasten ons nog melding te maken van drie landschappen met veeGa naar voetnoot(**), uit Brussel door den kunstkeurigen Heer j.b. deroy gezonden. De luchten en het landschap vonden wij zeer verdienstelijk en natuurlijk, en oordeelden deze beter dan de stoffaadje, welke, hoezeer niet onbevallig, ons wat stijf voorkwam. Dat met vee, trekkende over eene steenen brug, beviel ons van de drie het best. De winter van a.j. ruytenschild alhierGa naar voetnoot(††) is inderdaad zeer natuurlijk; het geval is zeer goed gekozen; de beelden, schoon misschien wat forsch, zijn zeer wel geteekend. De Heer m. schouman, verdienstelijke zoon van een' uitstekenden vader, is bekend door zijne zee- en water-gezigten; men vindt hier twee schilderijen van hem; de eene een gezigt op de Maas voor DordrechtGa naar voetnoot(§§), de andere een woelend waterGa naar voetnoot(***); beide stukken van veel verdiensten. En echter hebben dezelve niet geheel voldaan aan de, naar gedachten, al te hoog gespannen verwachting van | |
[pagina 732]
| |
een' Meester, die zoo veel uitnemends in dit vak heeft geleverd en kan leveren. Wij prijzen dezen beroemden Zeeschilder bijzonder daarin, dat hij niet, gelijk zijne Staden Kunstgenooten, de Heeren van strij, versteeg, meulman, smak en anderen, waarop Dordrecht roem draagt, de uitnoodiging tot deze Tentoonstelling weinig geacht, maar welwillend zijn kunstwerk geleverd heeft ten algemeenen nutte. Wel iets behagelijks heerscht er in de zinnebeeldige tafereelenGa naar voetnoot(*) van den met regt geachten Teekenaar en Schilder j. schwachhöfer alhier, van wien men hier ook twee portrettenGa naar voetnoot(†) heeft, alsmede een KupidoGa naar voetnoot(§), die echter te koud en met te veel bijwerk bezet is. De natuur is met weinig te vrede, en het eenvoudige is het zegel der waarheid; de herinnering aan deze spreuk houde hij en de vlijtige j. uitenbogaardt alhier, een Teekenaar vol verdiensten, ons ten beste. Van den laatsten heeft men twee boomrijke landschappenGa naar voetnoot(**) en een vrouwtje in eene nis met twee kinderenGa naar voetnoot(††). Alles is te zwaar en te overladen, en verraadt, bij groote kunde, gebrek aan genoegzamen smaak. De Heer c.j. baan van slangenburg, te Leeuwarden, vertoont ons eene grootmoeder, haar kleinkind iets voorlezendeGa naar voetnoot(§§). Deze schilderij trok onze bijzondere aandacht, en verdient onderscheiding: het geheel heeft zeer veel loffelijks; alleen is het nederslaan der oogen bij het lezen niet zeer gelukkig, en het is alsof de oude vrouw, schoon lezende, blind was; het is misschien met eene kleinigheid te verhelpen. De Heer j.d. teissier, bij het Museum op het Paleis alhier dagelijks werkzaam, heeft zijne ledige uren uitnemend besteed in het naauwkeurig afteekenen van twee zeer fraaije schilderijen aldaar, de eene een St. Nicolaas avond naar het meesterstuk van jan steenGa naar voetnoot(***), de | |
[pagina 733]
| |
andere naar een fruitstuk van van huizumGa naar voetnoot(*). Het eerste is het beste; de beelden zijn als portret; de kleuren hadden iets helderder kunnen zijn. De Heer h. van wingerden, te Rotterdam, leverde een wintergezigtGa naar voetnoot(†), een timmermanGa naar voetnoot(§) en een metselaarGa naar voetnoot(**). Wij vonden dezelve voor deze Tentoonstelling geenszins geschikt. Dat onze Kunstenaars het historieele kunnen behandelen, en zulks met goed gevolg, toont de kapitale schilderij van den Heer b. wolff alhier, voorstellende Sophonisba, terwijl haar door een' vertrouwde van Massinissa de giftbeker wordt gegevenGa naar voetnoot(††). De karakters en de hartstogten zijn wel uitgedrukt, de draperie en kleeding zeer goed naar tijd en onderwerp, de kleuren helder; het geheel scheen sommigen te ijl voor vier, of liever drie beelden; het vrouwebeeld kon iets bevalliger; het geheel is echter lofwaardig. Ook de geschilderde lijst is bedriegelijk. Herinneren wij ons nog levendig genoeg de vorige Tentoonstelling, zoo brengen wij ons zeker met genoegen voor den geest het zittend vrouwtje van den verdienstelijken p.c. wonder, te Utrecht. Dezelfde Kunstenaar geeft ons hier twee proeven zijner bekwaamheid; een meisje, dat appelen schiltGa naar voetnoot(§§), en eene oude deftige vrouw met kneepjes- muts en zwart-bonten mantel, houdende een brilledoosje in hare handGa naar voetnoot(***). De eerste is luchtig maar fraai behandeld, doch had in hare nabijheid eene nijdige buurvrouw in pieneman's waschvrouwtje; de andere is uitstekend door velerlei verdiensten; de kleeding is van de hoogste uitvoerigheid, en volkomen naar den aard der stof; het wezen is natuurlijk vel en vleesch; de handen zijn goed geteekend; men krijgt eerbied voor deze moeder, en tevens voor haren zoon - den verdienstelijken wonder. | |
[pagina 734]
| |
Hier zouden wij onze beschouwing eindigen, zoo wij nog niet eene nagekomen schilderij vonden, door h. stokvis alhierGa naar voetnoot(*). Zij is zeer goed aangelegd, doch schijnt niet afgewerkt. De Heer stokvis heeft echter beter gedaan dan de Heeren barbiers, kobell, hendriks, van leeuwen en vele anderen, wier namen wij voor ditmaal liefst verzwijgen, die geheel niets gezonden hebben. Het minst voegde zulks den Heere kobell, als lid van die Klasse, door welker Kommissie, onder toezigt en met medewerking van de Stadsregering, deze Tentoonstelling zoo gelukkig haar beslag gekregen heeft. Men veroorlove ons, na deze beoordeeling, nog de volgende opmerkingen. Van het plaatselijke is zoo veel partij mogelijk getrokken. Er is, zoo men zegt, ondanks den buitengewonen toeloop, niets beschadigd; men had echter voorzigtiger gehandeld, eene kleine balustrade voor de schilderijen te maken. Men prijst alomme de ongemeene vlijt en ijver der Kommissie van het Instituut, welke geene poging gespaard heeft, om de Kunstenaars en Liefhebbers over te halen om het hunne bij te dragen, en om het Algemeen den noodigen toegang zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Het verwondert ons, dat wij geene proeven zagen van Beeldhouwkunst, waartoe een man als moritz het zijne had kunnen bijdragen. Wij betuigen groot genoegen gesmaakt te hebben in deze Tentoonstelling, bijzonder ook daarin, dat wij den gelukkigen aanleg voor Teeken- en Schilderkunst in onzen Landaard meer en meer bewezen zien door de schitterendste proeven; zoodat wij nog lange zullen denken aan den algemeenen lust, aandrang en belangstelling, bij zoo vele duizenden, ook onder de zoogenaamde eenvoudigste burgerlieden, die deze Tentoonstelling met een warm gevoel bijwoonden, en dikwerf zeer gegronde aanmerkingen maakten. Ja, onze Landaard eerde en waardeerde van oudsher, en ook | |
[pagina 735]
| |
nu nog houdt hij in groote waarde, al wat schoon en edel is. En zouden wij ons verwonderen, dat hij in deze Tentoonstelling behagen vond? - ‘Maar de tijd...’ Welnu, is het niet streelend, in tijden van woeling, in dagen van onrust en oorlog, der vreedzame kunst stille offers toe te brengen? Nog deze aanmerking moet ons van het Vaderlandsche hart. Men ziet in andere Landen ook lofwaardige Tentoonstellingen; doch het eigenaardige der Hollandsche Schilderschool is en was verscheidenheid. Wij bewonderen bij de Italiaansche en de overige, uit haar voortgevloeid, een uitmuntend doordringen in den geest en smaak der Ouden, eene juiste kennis van het menschelijk ligchaam, eene edele fierheid, grootsche uitdrukking, stoutheid, kracht, fiksche zamenstelling, en vele andere voortreffelijke eigenschappen der kunst; maar zij missen die geestige verscheidenheid, der Hollandsche School alleen eigen. Hier zijn het niet alleen op zichzelve staande, of meer en min zamengestelde, beelden; hier leert men niet een gedeelte, maar de gansche Natuur kennen; zoodat er bijna geen voorwerp in dezelve gevonden wordt, waarin niet een Hollandsch Meester uitmuntte. De Nederlandsche kunst (om nu ook eens van oude Meesters te gewagen) leidt ons rond, met eenen both, in berg- en boomrijke landschappen; met ruisdaal en wijnands, langs duingronden, bij liggende boomstammen en stortende waters. Wij wandelen, met hobbema, in het digtst der bosschen, bij eenzame boerenwoningen, en met eenen hakkert, bij hoog opgaand geboomte. Wij zeilen op woelende waters met bakhuizen, en langs effen stroomen met eenen willem van de velde. Wij bewonderen het hoornvee in potter, de schapen in berchem en van der does, de paarden in eenen wouwerman; zelfs den bok, den ezel en het varken, in karel du jardin; en allen te zamen in eenen adriaan van de velde. Nu eens bekoort ons de levende hofwarande van hondekoeter; dan weder de doode haas van wenix. Wij zien in den tuin van | |
[pagina 736]
| |
huizum's bloemen met de druppels van den dageraad en de altijd woelende miertjes; haar stal, hare kleur, hare schikking verrukt ons; de geur alleen ontbreekt. Wij treden langs de straten eener stad met berkheiden, beerstraten of van kessel, naar huizen, zoo bedriegelijk door van der heiden gemetseld; men treedt ze binnen door eenen gang, waarin het licht en de doortogt zoo misleidend spelen door de kunst van eenen pieter de hooghe of den Delftschen van der meer. Men trede vrijelijk de vertrekken binnen, waar deftige gezelschappen door van der helst, met het satijn van eenen terburg, den bonten kleederrand van eenen metzu, waar de afbeeldsels door eenen dou, rembrand, miereveld, frans hals en anderen, pracht en sierlijkheid ten toon spreiden. Ostade noodigt ons, van deze woningen der rijken, naar zijne eenvoudige boeren binnen- of buitenhuizen, of wel naar eene vischmarkt; steen naar zijne boerenschool, of in zijne bedorvene huishouding. - Doch, dus voortgaande, waar zouden wij eindigen? Wij vonden wel vermoeijing, geen verzadiging. Bijna zoo vele Schilders, zoo vele schildersoorten! Deze verscheidenheid heerschte voorheen, heerscht nog, en blijve, bij eene meerdere beoefening van het historieele, heerschen in onze Schilderschool, welke zich, gelijk wij gezien hebben, weleer, en ook nu nog in onze dagen, met edele fierheid verheft op zeer uitmuntende, op zeer zeldzame vernuften. | |
Naschrift.Gedurende de laatste dagen der Tentoonstelling nog eenige schilderijen en teekeningen zijnde toegelaten, geven wij ook hiervan bij dit Naschrift eenig kort berigt. Het eerste, dat ten toon gesteld werd, was een achterwaarts liggend vrouwebeeld, door alberti, Kweekeling te Rome. Het is zeer goed geschilderd en van eene ongemeene bevalligheid, zoodat het met regt de bewon- | |
[pagina 737]
| |
dering van velen tot zich trok; het wezen, en bovenal het haar, is zeer goed behandeld; het is naar een zeer bekend Italiaansch marmeren beeld. Naar ons oordeel, is de rug wat te zeer ingezakt, en maakt dus eene alte sterke, eene eenigzins onnatuurlijke bogt. Het tweede nagekomen stuk was van den Heer van bree, van wien wij hier voren met lof melding maakten. In een landschap ziet men eene jonge dame, met een lief naakt kind in haren arm, zittende onder eene parasol, sterk door de zon beschenen. De inval, de uitvoering, de kleur, het geheel draagt weder de sprekendste bewijzen van den grooten geest en het edel, ja onschatbaar vernuft van dezen grooten Schilder. De handen waren niet zeer naauwkeurig; hetgeen wij ook in de Madonna hebben opgemerkt. Wij wagen ook nog deze vraag: hoe kan het landschap boven en ter zijde donker en als door geen zon verlicht, en de parasol alleen daardoor bestraald zijn? Nu, hoe het zij, ondanks deze aanmerkingen, het geheele stukje is allerbekoorlijkst door uitnemende bevalligheden, en gaf met regt algemeen groot genoegen; waaraan wij deel genomen hebben, en nog, door herdenking, van ganscher harte deel nemen. Hierna kwamen twee gekleurde kapitale teekeningen, zijnde van een Haagsch Liefhebber, j.c. braams: de eene verbeeldt een landschap met waterval, en is naar een schilderij van ruisdaal; de andere een oud gebouw, waarvoor een manege met paarden, zoo wij ons niet bedriegen, naar eene schilderij van van blommen. Wij kennen dezen Liefhebber niet, doch meenen in hem een' hoogst verdienstelijken Leerling van den geachten haag te herkennen. De paarden en beelden zijn uitmuntend geteekend. Eindelijk werden, gedurende de allerlaatste dagen der tentoonstelling, nog drie stukjes ingezonden; het eene eene Noordhollandsche dame, fraai en kunstig in miniatuur bewerkt door Mevrouw de neufville, geb. ritter; het tweede een aangenaam veldgezigtje, door den Land- | |
[pagina 738]
| |
schapschilder van os; het derde nog een fraai buitenhuis van hansen, waarin het licht door het achtergangetje op de uitstekendste wijze regt natuurlijk behandeld is; overigens was het niet zóó doorwerkt als deszelfs tegenhanger, het hier voren geroemde bleekende vrouwtje. Van alle deze stukken is het te beklagen, dat zij niet eerder zijn ingezonden, als zijnde allen hoogst belangrijke bijdragen voor deze uitnemende Tentoonstelling, welke wij ons met groot genoegen nog langen tijd zullen blijven herinneren. |
|