| |
Derde brief van Philalethes aan Euleptos, over het dierlijk magnetismus.
Zekerlijk hebt gij gelijk, mijn vriend! dat men in dier voege ook op het dierlijk Magnetismus zou kunnen toepassen, hetgeen zeker bekend dichter eens een' rijmelaar, wiens broddelwerk hem ter beoordeeling was opgedrongen, te gemoet voerde: ‘dat het veel waarheid en veel nieuws behelsde; maar dat het ware niet nieuw, en het nieuwe niet waar zij!’ - Behalve toch de aloude bronnen, waaruit men de bouwstoffen tot voltooijing van dat luchtkasteel heeft zoeken magtig te worden, zien wij, door het albedwingend vermogen der verbeelding en der ligtgeloovigheid onderschraagd, ontelbare proeven ter genezing van allerlei kwalen en gebreken, op eene echt magnetische wijze, door allerhande soort van lieden in 't werk gesteld. Van hier allerlei sympathetische curen; poeijers van sympathie ter genezing van wormen, verstoppingen, ongemakken, en tot bedrijf van allerhande schandelijke verrigtingen! Een weinig speeksel, een druppel bloed van den lijder, een weinig haar van zijn hoofd, wat schrapsel van zijne nagels, en de lieve hemel weet wat al meêr, werd op uren afstands verzonden, en de ziektebezweerder bevrijdde den door verbeelding en eene stellige verwachting opgewonden lijder van eene derdendaag- | |
| |
sche koorts, of van hypochondrieke ongemakken. De genezene verkondigde het hem gebeurde overal luide en met nadruk, en de edelmoedige redder des menschdoms stak zijn zondenloon in den zak, en lachte over deszelfs dwaasheden.
En is zoodanig eene genezing niet in den echt magnetischen geest? Magnetiseert men óók niet zijne lijders op uren afstands; en neemt men daartoe óók niet eene zekere, door quasi inspanning van den wil, van den magnetiseur uitgaande, deuren, vensters en muren passérende, en tot in het heiligdom der menschheid, de edele zitplaats des levens, de verheven verblijfplaats van het denkvermogen, NB! de maag, doordringende en daarop werkende vloeistoffe of wereldgeest te baat? - Is het ons onbekend, dat de inwoners van Azië op eene meer directe wijze het Magnetismus drijven, en vrienden van betasting en wrijven zijn; en dat in de Oost-Indiën voornamelijk een zieke zich door zijne slavinnen zacht en aanhoudend laat manipuléren? - Is het ons ontschoten, dat men nog hier en daar de menschen, door wrijvingen aan de binnenzijde van den linker arm, van de huig ligt? - Is het ons onverklaarbaar, eindelijk, of en hoedanig dit een en ander met een gewenscht gevolg kunne plaats hebben?
Het is zoo, mijn vriend! dit alles is Magnetismus, dit alles steunt op wezenlijk vaste en tevens op geheimzinnige gronden; maar die wezenlijk vaste gronden zijn ons ook zonder het Magnetismus verklaarbaar, en het geheimzinnige dier curen steunt op waan en bedrog! Het is zekerlijk niet aangenaam voor de heeren magnetiseurs, een zoo bitter vonnis te vernemen; maar, voor zoo verre zij zelven niet de slagtoffers zijn van dien waan en van dat bedrog, verdienen zij voor 't minst eene bijtende zalf:
‘Notre crèdulité fait toute leur science!’
mogen wij uit de Ocdipe van voltaire wel op hen toepassen; en dat het mij niet te doen is, om op even losse
| |
| |
gronden mijne tegenwerping te bouwen, of, in het hoog gezag, aan Frankrijk's beroemdste geleerden wettig toegekend, berustende, mij aan eigen onderzoek en de beschouwing van het onderwerp uit mijn eigen gezigtpunt te onttrekken, daarvan meen ik alreeds tot hiertoe genoegzame bewijzen gegeven te hebben. Het ἀυτὸς ἔφα, op wien ook toepasselijk, heeft in mijne oogen eene slechts zeer betrekkelijke waarde; en dat mijn vriend daar even zoo over denkt, daarvan houde ik mij op gronden verzekerd. Willen wij nu metderdaad bewijzen, dat hetgeen, onder de benaming van dierlijk magnetische verschijnselen, de aandacht eener vooringenomen en ligtgeloovige menigte wekt, voor een groot gedeelte parallel staat met de resultaten, die wij uit de tot hiertoe alreeds bekende en onomstootelijke wetten van levens- en denkkracht in 't algemeen, of van prikkelbaarheid, gevoeligheid en redelijkheid meer in 't bijzonder hebben opgezameld, en voor een ander gedeelte deszelfs bestaan aan inbeelding, die bastaardvrucht eener lijdende verbeeldingskracht, te danken heeft; dan is het noodig, een weinig nader bij elk dier verschijnselen te vertoeven. Zoo wel ten opzigte van die, welke zich bij den magnetiseur, als dezulke, welke zich bij den gemagnetiseerden voordoen, willen wij een weinig stilstaan. Dat u dit niet verdriete, euleptos! Niet ledig en werkeloos blijven wij eenigen tijd op dezelfde hoogte; om voorwaarts te streven, moet men eerst menigen steen en menig een' hinderpaal uit den weg ruimen, maar dan gaat ook de reis zoo veel te spoediger voort!
Hoe veel er ons ook nog te weten overig blijft aangaande het proces van 't leven, zoo doen er zich toch te midden van dat duister eenige heldere stippen op, die ons, even als de starren aan den nachtelijken hemel, wanneer wij van een hooger licht verstoken zijn, tot gidsen verstrekken, ons standpunt bepalen, en onzen loop regelen. Het verschijnsel van 't leven zien wij alleen in den mensch met de ontwijfelbare kenmerken van redelijk bewustzijn en van hoogere kennis verbonden; het is een hooger leven, in de vereeniging
| |
| |
van meerdere en meer bijzondere vereischten of voorwaarden, dan bij plant of dier, gegrond, en zich voordoende als een éénig uitwerksel, of als de slotsom van meer dan ééne werkzaamheid. De natuurkunde heeft ons den weg gebaand, om op te klimmen van den benedensten trap, waarop het leven in de bewerktuigde wereld staat, tot aan de, voor het menschelijk verstand, hoogst bereikbare hoogte, tot aan die grensscheiding, waar ons weten met zekerheid ophoudt. Hier ontmoeten wij de zusterlijke hand der bespiegeling, en vriendelijk geleidt ons daar de bovennatuurkunde tot aan den grenspaal van weten, op waarschijnlijkheid gegrond. Het is bekend, mijn vriend! dat, voorgelicht door de glansrijke fakkel onzer vaderen, de ontleeden natuurkunde van 's menschen ligchaam zich met de zielkunde en wijsgeerte heden ten dage verzusterd heeft, en dat, ondanks den onzin der zoogenaamde Neölogen, ondanks de zich telkens veranderende sophisterijen van röschlaub, de wartaal der in hunne eigen denkbeelden verdeelde napraters van een' zich zelf niet verstaanden schelling en troxler, en niettegenstaande het monnikengeprevel van kilian en zoo vele andere dwaallichten, wien het maar al te zeer heeft mogen gelukken, de eenvoudig heldere fakkel eener onnavolgbare critische wijsgeerte te omnevelen, de waarheid van haar standpunt niet is geweken, en het brein van zelfdenkers, al ware het dan ook voor de nakomelingschap, is werkzaam geweest. Te midden van zoo vele volksonlusten en staatsomwentelingen, hebben ook wij in ons midden altoos ijverige bevorderaars van waarheid en kennis aangaande het zamenstel van 't menschelijk ligchaam en deszelfs verborgenste verrigtingen, betrekkelijk schei- en natuurkunde, en tot verbetering en uitbreiding van het vak der wijsgeerte en geestkunde,
ontmoet. Aan dezen, in 't bijzonder aan sandifort, doornik, ontijd, van swinden, aan craanen en van marum zijn wij zoo vele keurige bijdragen tot bevordering en uitbreiding onzer kennis wegens de leer van 't menschelijk zamenstel, het bezielende in de na- | |
| |
tuur, de leer der verschillende vloeistoffen en grondkrachten, de verwantschapping der ligchamen onder elkander, derzelver physieke vereeniging, betrekking en grond, kortom, nopens de belangrijkste wetten en grondwaarheden der natuur, uit ieder gezigtpunt beschouwd, verschuldigd. De wijsgeerte heeft, in latere jaren, in de werkzame pogingen van den geleerden van hemert en den verdienstelijken kinker, stut en steun gevonden; licht en leven heeft zich, staande een twintigtal jaren, over den vaderlandschen bodem verspreid: van waar nu, dat niet één van bovengemelde schrandere koppen, dat niet één van zoo vele anderen, wier namen, ook zonder gemeld te worden, der vergetelheid onttrokken zijn, aan het dierlijk Magnetismus waarde en bestaan heeft toegekend? Opmerkzaam geworden zijnde op het ware verschijnsel van 't leven, heeft men ontwaard, dat dierlijke stoffe het eerste vereischte of de hoofdvoorwaarde van een welbewerktuigd dierlijk wezen is. De stoffelijke vezel, door eene eigenaardige menging en gedaante van bestanddeelen daartoe in staat gesteld, herbergt het verschijnsel der prikkelbaarheid, hetwelk men veilig als een uitwerksel van die bijzondere menging en vorm zou kunnen aanmerken. Tot zoo ver is het ligchaam organiek werkzaam, en de dierlijk-stoffelijke vezel als een uitwendige of werktuigelijke zin (organon organicum) te beschouwen. Een hoogere trap van levendigheid en werkzaamheid in dat bewerktuigde gestel uit zich, krachtens het beginsel van gevoeligheid, als eene
fijne, onzigtbare vloeistoffe, de meeste affiniteit tot de zenuwen hebbende, en zich ook bij uitsluiting daartoe bepalende. Voor zoo ver zich de gevoeligheid wederom uit de eigenaardige menging en vorm dier organen laat afleiden, is zij in het zenuwbekleedsel of het zenuwvlies (neurilema) bevat, en levert dan de kenbare verschijnselen van uitwendig gevoel en van beweging op; terwijl de inwendige stroom de verbindende schakel is tusschen rede en dierlijkheid, tusschen bewerktuiging en denkkracht. Het bewerktuigd en daardoor prikkelbaar dier is nu reeds met het verheven beginsel der gevoeligheid be- | |
| |
gaafd, en doet zich, met betrekking tot het zenuwgestel in 't algemeen, als een inwendige of levens-zin (organon dynamicum) kennen. Tot aan den hoogsten trap van redelijke kennis of bewustheid reikt de keten, die deze gevoeligheid aan het denkvermogen paart. Met een nog verhevener beginsel vereenigd, is de zenuw-vloeistof rusteloos werkzaam, en wordt het eerst en het meest in de bewerktuiging van het hersengestel, als den voornamen en éénigen oorsprong van alle zenuwen, waargenomen. Gelijk de uitwendige prikkel, als iets voorwaardelijks, der prikkelbaarheid, als iets vooronderstelds en afhankelijks van menging en vorm, tot voedsel verstrekt, zoo ook treedt de zenuw-vloeistof, als een inwendige prikkel op gevoeligheid en denkkracht werkende, blijkbaar ten voorschijn. Ook in dit geval is de zenuw-vloeistof het voorwaardelijk werkende op het beginsel onzer rede, hetwelk, op de gevoeligheid van het zenuwvlies terugwerkende, deze organen noodzaakt de spieren tot werkzaamheid aan te porren, en het ligchaam alzoo aan den wil der ziele doet onderworpen zijn.
Het verschijnsel van leven en denken, mijn vriend! bestaat in eene onafgebroken reeks van werkzaamheden in eene opvolgende orde: de uitwendige of werktuigelijke prikkel doet in de wel bewerktuigde, d.i. prikkelbare stoffe prikkeling geboren worden; deze prikkeling deelt zich door zamenlijding (consensuëel) werktuigelijk of organiek mede aan het zenuwvocht, en geeft aanleiding tot gevoel. Het gevoel, als een dynamische of levensprikkel, geraakt dadelijk in verband met het hooger beginsel onzer rede, en vormt kennis, of gevoel met bewustzijn. Naar goedvinden nu en in gevolge den invloed van onzen wil, werkt het denkvermogen als zielsprikkel op het zenuwvlies terug, en doet vrije en onafhankelijke bewegingen geboren worden. Vindt nu evenwel in deze opvolgende orde eenig beletsel plaats, dan zijn de schakels verbroken, en verwarring van ziels- en ligchaams-werkzaamheden is daarvan het onvermijdelijk gevolg.
| |
| |
Ziedaar de grondtrekken mijner theorie aangaande het leven met kennelijk bewustzijn; eene theorie toch, zoo ver mij bewust is, gegrond op wetten en waarheden van het menschelijk ligchaam, uit een ontleed- natuur- en geestkundig oogpunt beschouwd. Nog eens herhaal ik dan bij deze gelegenheid, wat ik in mijn' eersten brief reeds aanmerkte, dat het verschijnsel van bewustzijn het eerst door zinnelijke aanschouwing geboren wordt, en dat geenerlei gevoel, onder welke duistere benaming ook, zoodanig kunne geconcentreerd worden, dat de mensch, zonder dadelijke tusschenkomst zijner zintuigen, den aard, de eigenschappen en de betrekking der objecten rondom hem zou kunnen bepalen. Het getal der omstanders b.v. te bepalen, hetwelk zich gedurende den zoogenaamd magnetischen slaap van den lijder vermeerderd of verminderd heeft; de kleuren en hoedanigheden van vooraf niet aanschouwde, vaak nimmer gekende zaken op te geven, en zonder aanleg, kunde of de geringste kennis omtrent ziekte en geneesmiddel, als in een' staat van verrukking, de vereischten, den aard, de wijze van werking van kruiden en planten, benevens de plaats, waar zij groeijen, aan de hand te geven: dit alles achte ik, niet slechts op gronden van voren, maar wanneer wij slechts eenigermate gezond menschenverstand willen raadplegen, volstrekt fabelachtig, onmogelijk en belagchelijk!
Naauwelijks vertrouwt men zijn gezigt, wanneer men in het werk van kluge, dat compendium van zotternijen, vindt gewag gemaakt van eene lijderesse, welke in hare hooge clairvoyance zoo veel tijdrekening verstond, dat zij bespeurde vóór 11 jaren eene zweer aan 't hart gehad te hebben, die 9 jaren geleden wederom verdwenen was; en een' zoo waarzeggenden geest bezat, dat zij vooruitzag en den tijd bepaalde, en de omstandigheden, staande welke, en de wijze, waarop de worm, welken zij in hare ingewanden ontdekte, zijn verblijf in de maag zou nemen. Eene andere wist een' geruimen tijd vooraf, dat zij den voet zou verdraaijen; en zie, zulks gebeurde ook! Eene soortgelijk helderziende won, staande de magnetische cuur, berigten,
| |
| |
wegens haren meer dan honderd mijlen ver van haar verwijderden broeder, in. Eene andere voorzeide, dat men haar binnen twee maanden tot een landvermaak zou noodigen; en het geschiedde alzoo! Een zekere Heer V.R. magnetiseerde op drie mijlen afstands met het gewenschte gevolg, en de gemagnetiseerde erkende dadelijk den invloed van den toovenaar! - Doch waartoe met zoo veel onzin den kostbaren tijd verbeuzeld; het is naauwelijks te gelooven, mijn vriend! dat van eenig geneesheer in 1813 nog zoo iets in druk verschijnt!
‘Car toute sa raison n'est presque qu'un delire!’
Het dierlijk Magnetismus, in deszelfs stelselmatigen vorm, levert zes graden of toestanden ter beschouwing op. Op dezen lust het mij, uwe aandacht in 't bijzonder te vestigen; dezelven tegen over te plaatsen den waren, ons alreeds bekenden toestand van 't leven, zoo als ik dien hier boven nog met weinig woorden ontwikkeld heb; en daaruit af te leiden de verklaarbaarheid van sommige, en de logische onwaarheid van andere kenmerken. Het is het menschelijk ligchaam, mijn vriend! in deszelfs gewone verrigtingen en natuurlijke werkzaamheden beschouwd, hetwelk ik tot dat oogmerk ten grondslag zal leggen; terwijl het gewoon verschijnsel van den slaap, op gronden van prikkeling en opwekbaarheid (gij begrijpt, dat ik onder deze algemeene benaming de nuances van prikkelbaarheid en gevoeligheid versta!) steunende, ons de deur zal openen ter verklaring der zoo zonderling voorkomende magnetische verschijnsels.
Over 't algemeen, en, zoo als gezegd, de wetten van prikkel- en opwekbaarheid, als hoofdvoorwaarden van den toestand van 't leven, ten grondslag leggende, meen ik de verschijnselen, welke de magnetische slaap oplevert, als uit eene drieledige bron voortvloeijende, volledig te kunnen verklaren: zijnde de eerste dier oorzaken in den invloed der verbeelding, als iets voorbeschikkends; de tweede in de eenzelvigheid van den eigenaardig werktuigelijk-geestigen
| |
| |
prikkel, als iets bijkomends en qualitatiefs; eene derde oorzaak, eindelijk, in de trapswijze opklimming of in de gradatiën der zinnelijke betasting, als insgelijks iets bijkomends en quantitatiefs tevens, begrepen. Ik weet niet, of ik mij wel duidelijk genoeg uitdrukke; zoo niet, dan dit nog ter verklaring: Tot het leven worden, bij een' geschikten aanleg en bij eene doelmatige bewerktuiging, prikkels van buiten af vereischt. Dit is, ook zielkundig beschouwd, waar! - Onze kennis, van eene zinnelijke aanschouwing haren eersten oorsprong ontleenende, vereischt althans voorwerpen of zaken buiten ons, welke als zoo vele prikkels op de zinnen werken. Het evenwigt nu, dat er tusschen die prikkels en onze bewerktuiging (om mij van een algemeen woord te bedienen) plaats grijpt, de verstandhouding, de min- of meerder geëvenredigde betrekking tusschen die beiden, wijzigt het meerder of minder in 't oog vallende van het uitwerksel, dat uit den wederkeerigen invloed dier voorwaarden of vereischten geboren wordt. Hoe vatbaarder het gestel, d.i. hoe prikkelbaarder de spier-, hoe gevoeliger de zenuw-vezel is, zoo veel te zwakker behoeft de prikkel te zijn, om een' even merkbaren indruk of kenbare verandering in de zinnen, en bij opvolging ook in de ziel, te weeg te brengen, als een veel sterker of vermogender prikkel op eene minder geschikte of voor prikkeling vatbare bewerktuiging te verrigten in staat is. Het zij nu dat die bijzonder vatbare aanleg in eene hooge mate van prikkelbaarheid (vatbaarheid om aangedaan te worden door uitwendige prikkels, de eigenlijk gezegde vita organica), of in eene verhoogde gevoeligheid (vatbaarheid om die aandoening over te nemen en mede te deelen aan het algemeen gevoelsvermogen, sensorium, de vita dynamica) bestaat; de voorbeschiktheid van spoedige aandoening
is in beide die gevallen niet te miskennen.
(Het overige van dezen Brief hierna.) |
|