Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVertaling van den Ilias van Homerus, zesde boek. Door wijlen H.J. Oosterdijk.Inhoud.De uitweidingen van Glaukus en Diomedes, en van Hektor en Andromache. De Goden het veld verlaaten hebbende, hebben de Grieken de overhand. Helenus, de Hoofdwichelaar van Troje, beveelt Hektor naar de stad te keeren, om een' plegtigen omgang van de Koningin en de Trojaansche vrouwen naar den tempel van Minerva te beschikken, om die Godin te bidden, dat zij Diomeed het veld doe ruimen. Den strijd geduurende de afweezendheid van Hektor verflauwende, hebben Glaukus en Diomeed tusschen de twee legers eene ontmoeting, in welke zij tot kennisse komen der vriendschap en gastvrijheid, die 'er tusschen hunne vaderen geweest is, en hunne wapenen onderling ruilen. Hektor, den last van Helenus volvoerd hebbende, vermag zoo veel op Paris, dat hij hem ten strijde doet keeren, en, een teder afscheid van Andromache genomen hebbende, spoedt hij zich weder naar het veld. Het tooneel is eerst op het slagveld, tusschen de rivieren Simoïs en Scamander, en vervolgens in Troje. Nu blijft het weerzijdsch heir alleen; geen Hemelmagten
Verzellen thans den strijd; elk vecht met eige krachten,
| |
[pagina 702]
| |
Terwijl dan hier, dan daar, de krijg op 't hevigst woedt
En Griek en Trojer 't veld, door Xanthus snellen vloed
5[regelnummer]
En Simoïs bepaald, alom bezet met pieken.
De zoon van Telamon, het bolwerk van de Grieken,
Breekt de eerste, daar zijn volk de zege zich voorspelt
Op 't zien van zijnen moed, door Trojes spits, en velt
Eussorus zoon, het hoofd der Thraker legerschaaren,
10[regelnummer]
Den grooten Akamas, wiens pluim van paardenhairen
En helm en bekkeneel, met éénen slag doorkloofd,
Te zwak zijn voor het staal, dat hem van 't licht berooft.
Axylus, Tenthras zoon, die in Arisbe woonde,
Een rijk en deugdzaam man, die elk zijn gunst betoonde,
15[regelnummer]
Wiens huis steeds aan den weg voor ieder openstond,
Doch die thans in 't gevaar geen' vriend tot redding vond,
Werd met Kalesius, den voerman van zijn' wagen,
Door Tydeus braave telg op éénen tijd verslagen.
Euryalus, wiens speer Held Dresus en Ofelt
20[regelnummer]
Nu nauwlijks had ontzield, vliegt langs het bloedig veld,
Vol woede, naar Eseep en Pedasus, te vooren
Uit Abarbarea, een stroomnajaad, geboren.
Dees Nimf vond zich bevrucht bij Prins Bukolion,
Den oudsten basterdzoon van Vorst Laomedon,
25[regelnummer]
Sints zij het zoet der min in zijne omheizing smaakte,
Toen hij in herdersstand zijns vaders vee bewaakte,
En baarde hen gelijk. Meeisteus stoute zoon
Ontzielt hen en bekomt hun wapens tot zijn loon.
Terwijl Prins Polypeet Astyalus doet sneeven,
30[regelnummer]
Berooft Ulysses speer Pydites van het leven;
Held Aretaon wordt door Teucer neêrgeveld.
Antilochus, de zoon van Pylos grijzen Held,
Doorboort Ablerus met zijn lans. Elaat, gekomen
Van 't hooge Pedasus en bij de held're stroomen
35[regelnummer]
Van Satnio gehuisd, ligt door de dapp're hand
Van Agamemnon dood, gedoken in het zand.
Leiet velt Fylakus, in zijne vlucht getroffen;
Terwijl Eurypylus Melanth doet nederploffen.
| |
[pagina 703]
| |
Intuschen raakt Adrast in Menelaüs magt.
40[regelnummer]
Zijn paerden, door 't gedruisch vervaard, slaan onverwacht
Aan 't hollen over 't veld. De wagen, voortgestoven,
Hort op een' Tamarisk. De dissel breekt van boven,
En 't rijtuig tuimelt om. Het span runt naar de stad,
Der vluchtelingen wijk. Adrast valt langs het rad
45[regelnummer]
Voor over in het zand. De Sparter, toegeschoten,
Staat met zijn lange piek gereed om toe te stooten.
Adrast omhelst zijn kniên en bidt: Och! Atreus zoon,
Heb deernis, spaar mijn jeugd en wacht een heerlijk loon.
Mijn vader heeft een' schat ten beste voor mijn leven;
50[regelnummer]
Goud, koper, blinkend staal. Wat zal hij u niet geeven,
Wanneer men hem verhaalt, dat gij mij hebt gespaard,
En dat de Grieksche vloot zijn' zoon ten prijs bewaart?
't Meêdogen pleit in 't hart van Spartes Vorst voor 't leven
Zijns droeven smeekelings. Hij wil hem overgeeven
55[regelnummer]
En zenden naar de vloot. Maar Agamemnon schiet
Vol edle gramschap toe en roept: Hoe? schaamt ge u niet?
ô Ligt gepaaide ziel, durft ge om genade denken?
Verdiende Troje dit door 't gastvrijrecht te krenken?
Men spaar' geen trouwloos volk. Geen een ontkom' den dood.
60[regelnummer]
Wat manlijk is, verga! Geen kind worde op den schoot
Der moeder hier ontzien. Dat al de Trojers sterven,
En, tot nog grooter schand, geen graf ter rust verwerven.
Dees harde taal verhardt den Sparter, die terstond
Den smeekling van hem stoot. Vorst Agamemnon wondt
65[regelnummer]
Hem dood'lijk in de zijde en doet hem nederstorten.
Nog trapt hij op zijn borst en rukt vol toorns met horten
Het speerstaal uit zijn lijf - De grijze Nestor spoort
Inmiddels 't Grieksche heir en roept: Voort! Mannen, voort!
Betoont u zoons van Mars. Laat u geen buit verblinden.
70[regelnummer]
't Is tijd van vechten, niet van plund'ren, dappre vrinden!
Wanneer al 't Trooische heir op 't slagveld ligt vermoord,
Dan kunt ge u met den buit verrijken oagestoord.
Dees taal vernieuwt de drift van al de Grieksche schaaren.
Zij vallen moedig aan. Ja, al de Trojers waren
75[regelnummer]
Gewis op deezen dag door 't woedende geweld
Der Grieken in de stad gedreven uit het veld,
| |
[pagina 704]
| |
Zo niet Prins Helenus, in wichlaarij bedreven,
Zich bij Anchifes zoon en Hektor hadd' begeeven
En deeze taal gevoerd: o Helden, die alleen
80[regelnummer]
Het Trooisch en Lycisch volk voor al hun moeilijkheên
In deezen zwaaren strijd de zege kunt doen wachten,
Ver boven elk begaafd met wijsheid, moed en krachten:
Houdt stand, keert voor de poort uw troepen in den nood,
Eer dat zij, gantsch verstrooid en vluchtend voor den dood,
85[regelnummer]
Met schande, als bloodaarts, in der vrouwen armen sneeven,
En 's vijands trotsheid stof tot hun beschimping geeven.
Wij zijn, indien gij slechts het leger brengt tot staan,
Hoe ook vermoeid, gereed om alles af te slaan,
En daar de nood ons dringt, voor geen gevaar te zwichten.
90[regelnummer]
Dan, hebt gij in de stad iets anders te verrichten,
o Hektor! breng deez' last aan moeder Hekuba.
Zeg, dat zij met den stoet der Trojaaninnen ga
Naar Pallas heiligdom op 't hoogst van Trojes veste,
Dat zij de deur ontsluite en daar het grootste en beste
95[regelnummer]
Der kled'ren die zij heeft en 't hoogst schat in waardij
Op Pallas knieën legge en haar ten offer wij'.
Doch bij dit kerkgeschenk moet ze een gelofte voegen,
Van zes paar vaerzen, gaaf en nooit gebruikt tot ploegen,
Op te off'ren, zo Minerv' in 't dreigende gevaar
100[regelnummer]
Uit deernis onze stad en kroost en wijven spaar',
En Tydeus woesten zoon, door wien men bende op bende
Vernield ziet of verstrooid, van Trojes wallen wende;
Hij is de grootste Held, dien 't Grieksche leger heeft.
Wij hebben nimmer voor Achilles zoo gebeefd,
105[regelnummer]
Hoewel uit een Godin, gelijk men zegt, geboren.
Zijn woede staat ons duur; elk geeft den moed verloren.
Held Hektor stemt gereed in 's Broeders nutten raad.
Hij stuift in eenen sprong den wagen af, en gaat,
Terwijl twee speeren in zijn grove handen blinken,
110[regelnummer]
Door 't gantsche leger, om den moed, te verre aan 't zinken,
En met den moed, den krijg te wekken overal.
Het vluchtend heir keert om, en staat onwrikbaar pal.
De Grieken deinzen en verslappen in hun slagten,
In waan, dat 's vijands volk door een der Hemelmagten,
115[regelnummer]
Tot bijstand afgedaald, in 't vluchten wordt gestuit.
Maar Hektor laat niet af en roept nu overluid:
| |
[pagina 705]
| |
o Dappre Trojers, o getrouwe Bondgenooten!
Weest mannen: laat dees dag uw heldenroem vergrooten.
Mijn pligt eischt, dat ik u voor weinig tijds verlaat
120[regelnummer]
En onze vrouwen met der Oudsten achtb'ren Raad
Vermaan, dat zij door hun geloften en gebeden
De Goôn tot hulp van ons in 't strijden overreeden.
Hij gaat. Zijn schoone pluim zwiert wabb'rend op 't helmet;
Men ziet van stap tot stap en hoort van tred tot tred
125[regelnummer]
Den rand zijns grooten schilds op nek en enkels stooten.
De braave Glaukus, uit Hippolochus gesproten,
Trad vast ten tweestrijd uit, en van der Grieken zij
Kwam Tydeus groote zoon hem even moedig bij.
Reeds stonden zij gereed om elk zijn kans te waagen,
130[regelnummer]
Toen Diomeed besloot dus zijn partij te vraagen:
Wie zijt ge, o sterveling, o allerstoutste Held?
'k Heb nimmer u ontmoet in 't roemrijk oorlogsveld,
En nu bestaat gij, ver voor al uw rotgezellen,
Voor mijn gevreesde speer u roekloos bloot te stellen?
135[regelnummer]
Onzalige ouders zijn 't, wier kroost mijn krachten tergt.
Doch zo ge een Godheid zijt, die haaren glans verbergt,
Weet, dat ik me in geen strijd met Goden wil begeeven.
Het kostte Dryas zoon Lykurgus ras het leven,
Wanneer hij zulks bestond, en, dol van euvelmoed,
140[regelnummer]
In Nyssaas heilig woud den Priesterinnenstoet
Van Bacchus op zijn feest met slagen aan dorst vallen
En jaagen op de vlucht. Verbijsterd smeeten ze allen
Haar takken op den grond. Zelfs dook in deezen nood
God Bacchus diep in zee, waar Thetis in haar schoot
145[regelnummer]
Hem, die van vrees en angst om zulk een dolle woede
Met al zijn leden trilde en beefde, in tijds behoedde.
De Goôn, wier zaligheid geen stoorenis noch hoon
Kan dulden, straften hem. Saturnus groote zoon
Deed hem eerst, van 't gezicht beroofd, in 't duister zwerven;
150[regelnummer]
Toen moest hij in den haat van al de Goden sterven.
'k Braveer den Hemel niet, die mij dit voorbeeld geeft.
Doch zijt ge een mensch, die meê van 's aardrijks vruchten leeft,
Welaan! ik vrees u niet; uw sterfstond is geboren.
Vraagt Tydeus zoon wie 'k ben? (dus laat zich Glaukus hooren)
| |
[pagina 706]
| |
155[regelnummer]
Waartoe dit onderzoek? Het menschdom, recht beschouwd,
Is als het jaarlijksch loof der boomen in het woud,
De blad'ren vallen door den wind op aarde neder,
En 't dor geboomte krijgt zijn nieuwe blaadjes weder
Bij 't keeren van de lente: ook zoo is ons bestaan.
160[regelnummer]
Het een geslacht gaat weg en 't andre komt weêr aan.
Dan, zijt gij dus gezet op mijn geslacht te hooren?
De gantsche waereld weet, uit wien ik ben geboren.
Er is aan 't uiterste eind van Argos, wijd befaamd
Door Paerden, eene stad; ze is Efyra genaamd.
165[regelnummer]
Hier was 't dat Sisyfus, wiens wijsheid ieder eerde,
De zoon van Eolus, weleer als Vorst regeerde.
Dees teelde Glaukus, dees Belleroson, een' zoon
Beminlijk om zijn deugd en boven ieder schoon.
Maar Pretus, die daarna, door gunst van 't Hoofd der Goden,
170[regelnummer]
Gantsch Argos luist'ren zag naar zijne rijksgeboden,
De magtigste in zijn tijd, zond hem als balling heen
En stelde hem ten doel' van veel gevaars met een.
Antea, Pretus vrouw, die brandde in geile liefde,
Zocht lang den zelfden gloed, die haaren boezem griefde,
175[regelnummer]
Te ontsteeken in zijn borst en dus haar helschen brand
Te koelen in zijn arm. Zijn kuischheid en verstand
Weêrstonden 't vuil verzoek. Getergd door zijn weêrstreeven,
Sprak zij tot haar Gemaal: o Pretus, 't geldt uw leven,
Zo gij Bellerofon niet straft, wiens drift uw bed
180[regelnummer]
Met echtbrenk had bevlekt, zo ik 't niet had belet.
De Vorst ontstak in toorn en dacht hem om te brengen;
Dan, wijl het gastvrijrecht dees wraak niet kon gehengen,
Zond hij hem van zijn hof naar 't Lycisch rijk en gaf
Een' doodelijken brief met een verzoek om straf
185[regelnummer]
Hem aan zijn' schoonvaêr meê, met last om dien te toonen.
De jongling, door de Goôn, die deugd en vroomheid loonen,
Geleid en door de kracht der onschuld welgemoed,
Bereikte 't Lycisch land en kwam bij Xanthus vloed.
De Vorst onthaalde hem den tijd van negen dagen,
190[regelnummer]
Waarin van dag tot dag een stier werd opgedragen
Ten offer aan de Goôn. Maar toen aan 's Hemels trans
De tiende morgen blonk met verschen roozenglans,
Doorzocht de Vorst zijn gast en maande hem te geeven
Den schrikkelijken brief, tot zoo lang toegebleven.
| |
[pagina 707]
| |
195[regelnummer]
Hij las het hard verzoek en Pretus wraakbesluit,
En zond Bellerofon eerst op Chimera uit,
Een vreeslijk monsterdier, nooit meer gezien op aarde,
't Gewrocht van hooger magt, wiens aanzien ijzing baarde.
Van achtren was 't een draak, 't had vóór een leeuwenkop,
200[regelnummer]
In 't midden was 't een geit; 't gaf vuur en vlammen op
Uit d'opgesparden muil. Dit monster deed hij sneeven,
Betrouwende op de Goôn en tekens hem gegeeven.
Toen zijn de Solymers door hem, in eenen slag,
Waarvan hij, zoo hij zei, nooit ergens weergaê zag
205[regelnummer]
In hevigheid, verdelgd. Voorts sloeg hij de Amazoonen,
Gewoon een mannenmoed in 't strijden te betoonen.
De bloem van 't Lycisch volk lag, eer hij wederkwam,
Reeds in een hinderlaag. Doch, wat men ondernam,
Bellerofon verwon. Geen list zelfs kon hem deeren.
210[regelnummer]
Al 't volk viel door zijn staal; geen één mogt huiswaards keeren.
De Vorst, om zoo veel blijks van wond'ren moed en kracht
Verbaasd, erkende in hem het Goddelijk geslacht,
Nam voor den braaven Held nu in zijn land te hou'en
En deed, tot nauwer band, hem met zijn dochter trouwen,
215[regelnummer]
Ja gaf hem zelfs de helft der eer van 't rijksbewind.
Nog kreeg hij van het volk, niet min tot hem gezind,
Een wijngaard-akker met een grond bekwaam voor koren,
De beste streek van 't land. Drie kindren, hem geboren,
Bekroonden zijne min. Hun naamen zijn bekend.
220[regelnummer]
Eerst kwam Isander, toen Hippolochus, in 't end
Laodamia, die, van Jupiter beslaapen,
Sarpedon heeft gebaard, een' God gelijk in 't wapen.
Daarna, wanneer hij in der Goden haat verviel,
Ontvlo d hij iedereen, verteerde zijne ziel
225[regelnummer]
Door naare angstvalligheên, die hem alom verzelden,
En zworf gantsch eenzaam door de woeste Aleërvelden,
Daar de onverzaadbre Mars Isander sneuvlen deed,
Wanneer hij 't roemrijk heir der Solymers bestreed,
En zijne dochter door Dianaas schicht moest sneeven.
230[regelnummer]
Hippolochus bleef van de drie alleen in 't leven.
Uit deezen kwam ik voort. Dees zond mij herwaard af,
Wanneer hij hoog en duur mij dees bevelen gaf;
Dat ik den hoogsten roem in alles zou bejaagen,
Elkeen te boven gaan en zoo mij zelf gedraagen,
| |
[pagina 708]
| |
235[regelnummer]
Dat mijner Vad'ren roem, in Efyra bekend,
In Lycie aangebeên, daardoor niet word' geschend.
Ziedaar uit welk geslacht ik roem te zijn geboren.
Hij zwijgt en Diomeed, verrukt door zulks te hooren,
Steekt voort zijn spiets in de aarde en antwoordt: Waarde vrind,
240[regelnummer]
't Is 't heilig gastvrijrecht dat ons van ouds verbindt.
Mijn grootvaêr Eneus heeft den tijd van twintig dagen
Bellerofon als gast zijne achting opgedragen.
Zij scheidden zonder gift niet van elkander af:
Een purp'ren wapenriem was 't pand dat Eneus gaf;
245[regelnummer]
Een dubble gouden kelk wierd hem te rug gegeeven.
Deeze is, toen 'k herwaards toog, nog in mijn hof gebleeven.
Mij heugt van Tydeus, die mij, slechts een kind, verliet
En met het Grieksche heir voor Thebe sneefde, niet.
Nu dan. Ik zal u steeds een vriend in Argos strekken,
250[regelnummer]
In Lycië gij mij, zo 'k eens daar door mogt trekken.
Kom! spaaren wij elkaêr. De Trooische legermagt
En 't Bondgenooten heir, ter hulpe toegebragt,
Verschaffen volks genoeg, hetwelk ik kan doen sneeven,
Zo 't slechts Jupijn behaag 't in mijn bereik te geeven;
255[regelnummer]
En 't Grieksche leger heeft voor u ook meenig' man,
Die, door uw dappre vuist getroffen, sneuvlen kan.
Dan, laat ons openlijk, terwijl we elkaêr verschoonen,
Ons erfelijk verbond door wapenruiling toonen.
Het Heldenpaar springt af en geeft, tot onderpand
260[regelnummer]
Van onderlinge trouw, elkaêr de rechterhand.
Jupiin maakt Glaukus ziel tot grootsche mildheid vaardig.
Hij ruilt zijn wapentuig, wel honderd rund'ren waardig,
Een rusting, louter goud, met dat van Diomeed,
Slechts negen rund'ren waard', van koper slechts gesmeed.
265[regelnummer]
En nu was Hektor reeds langs 't beukenbosch gekomen
Tot aan de Sceesche poort. Hij wordt welhaast vernomen.
De vrouwen, oud en jong, omringen voort den Held.
Dees vraagt, hoe 't met haar' man of broeder is gesteld,
Die of haar zoon of vriend nog over is gebleven.
270[regelnummer]
Hij acht den tijd te duur om elk bescheid te geeven
En doet haar slechts zijn' last, van naar 't gebed te gaan,
Ter weering van het kwaad dat Troje dreigt, verstaan.
| |
[pagina 709]
| |
Hij vliegt naar Priams hof, gantsch vorstelijk in 't praalen,
Omsingeld in 't vierkant van kunstige portaalen
275[regelnummer]
Met vijftig kamers, ruim en allen dicht bijeen,
Aan de eene zij' gebouwd van gladgeslepen steen,
Geschikt voor Priams zoons, gewoon met hunne vrouwen
Des nachts, als alles rust, hier hun verblijf te hou'en.
Men telt aan de and're zij' twaalf and'ren, meê gesticht
280[regelnummer]
Van 't gladste marmer, ook tot slaapsteên ingericht
En bij elkaêr geplaatst voor de aangehuwde zoonen
Des Konings, die hier ook met hunne vrouwen woonen.
Hier komt de Koningin, 's Helds ted're moeder, aan,
Om naar Laodice, haar dochter, toe te gaan.
285[regelnummer]
Zij ziet haar' zoon, vliegt toe, omhelst en vraagt hem teder:
Wat 's dit, mijn kind? wat 's dit? keert ge uit het slagveld weder?
Gewis het haatlijk heir der Grieken is nabij,
Of dringt reeds in de poort. En in deez' nood komt gij
Om hier tot God Jupijn uw handen op te heffen,
290[regelnummer]
Te smeeken om zijn hulp. Ik kan 't te klaar beseffen.
Ei toef, terwijl mijn zorg u voort den wijn hier brengt,
Opdat gij dien Jupijn en all' den Goden plengt.
Zoo kunt gij door dien drank een weinig u verfrisschen.
De wijn geeft moed en kracht. Gij hebt geen kracht te missen,
295[regelnummer]
Daar gij met zoo veel vuurs voor uwe Burg'ren strijdt
En in zoo lang een slag vast afgestreeden zijt.
ô Neen! geef mij geen' wijn: die zou mij eer verzwakken,
(Dus ant woordt haar de Held) den moed mij doen ontzakken.
En de eerbied voor de Goôn verbiedt, dat ik den wijn
300[regelnummer]
Nog ongewasschen pleng. Zou 't niet een gruwel zijn
Met bloed en vuil bemorst tot God Jupijn te nad'ren?
Maar gij, mijn moeder, doe de vrouwen voort vergad'ren
En voeg u aan het hoofd van deezen achtb'ren stoet;
Neem 't beste reukwerk meê en ga met juisten spoed
305[regelnummer]
Naar Pallas tempel op het hoogst van Trojes veste;
Breng uit nw' kled'renschat met u het grootste en beste
En 't geen door u zelf 't hoogst geschat wordt in waardij,
Opdat het tot een gift op Pallas knieën zij.
Doch bij dit kerkgeschenk moet ge een gelofte voegen,
310[regelnummer]
Van zes paar vaerzen, gaaf en nooit gebruikt tot ploegen,
| |
[pagina 710]
| |
Op te offren, zo Minerv' in 't dreigende gevaar
Uit deernis onze stad en kroost en vrouwen spaar',
En Tydeus woesten zoon, door wien men bende op bende
Vernield ziet of verstrooid, van Trojes wallen wende.
315[regelnummer]
Terwijl gij dit volvoert, zal ik naar Paris gaan,
Opdat ik, hoort hij slechts, hem tot den strijd vermaan'.
Ach! mogt ik 't aardrijk eens zien splijten, hem verzwelgen,
Hem, van Jupijn gevoed om Troje te verdelgen,
De pest van Priams huis. Ach! zonk hij in de hel,
320[regelnummer]
Zoo waar' mijn ziel verlost van jammerlijk gekwel!
Hij zwijgt. De Moeder gaat. Straks ziet me op haar geboden
Haar dienaressen al den Vrouwen-adel nooden
Naar 't hof der Koningin, die haar' bevolen' pligt
Vast in haar schatvertrek, dat geurig riekt, verricht.
325[regelnummer]
Hier praalt de schoonste kunst, in 't fraaiste stof te aanschouwen
Der kled'ren, 't handwerk van Sidoniaansche vrouwen,
Die Paris over zee, bij 't schaaken van Heleen,
Uit Sidon had gebragt. Zij zoekt en kiest 'er een,
Het beste en schoonst bewerkt, wiens kleuren best bevallen,
330[regelnummer]
Dat als 't gesternte blinkt en meest bewaard van allen.
Nu komt zij weêr terug en leidt den vrouwenstoet
Naar Pallas heiligdom, waar de optogt wordt ontmoet
Door Cisseus schoone telg, Antenors gemaalinne,
Theano, aangesteld tot Pallas Priesterinne.
335[regelnummer]
Deeze opent straks de poort, en Trojes Koningin
Treedt met haar groot gevolg Minervaas tempel in.
De vrouwen heffen met een naar geween te gader
De handen tot Minerv'. Theano komt haar nader,
En spreidt het prachtig kleed op haare knieën uit.
340[regelnummer]
Minerv', der steden steun, (dus bidt zij overluid)
Uitmuntende Godin: ach hoor, verhoor ons smeeken!
't Behaage u thans den speer van Diomeed te breeken!
Verdrijf dien woesten Held van Trojes poort en wal,
Of geef, dat hij 'er voor in 't vluchten nedervall'!
345[regelnummer]
Wij willen bij dees gift nog een gelofte voegen,
Van zes paar vaerzen, gaaf en nooit gebruikt tot ploegen,
Op te offren, zo uw gunst in 't dreigende gevaar
Uit deernis dus de stad met kroost en vrouwen spaar'.
| |
[pagina 711]
| |
Zoo bidtze; doch vergeefsch. Haar beê wordt afgeslagen.
350[regelnummer]
Terwijl de vrouwen dus 's Lands nood Minerve klaagen,
Komt Hektor bij het hof van Paris, daar het dicht
Bij dat van Priamus en 't zijne stond gesticht.
Het was voorheen met hulp der besre kunstenaaren
In Bouwkunst, die 'er toen in Trojes landen waren,
355[regelnummer]
Door Paris zelf gebouwd, en alles, wat tot pragt
Of tot gemak behoort, was door de kunst betracht.
De gunstling van Jupijn, nu met verhaaste schreden
Door 't vorstlijk voorportaal naar 't binnenhof getreden,
Zwaait in zijn grove hand een speer, elf ellen hoog;
360[regelnummer]
De gladde kopren spits glimt blikkerende in 't oog,
In eenen gouden ring om 't speerhout vastgesloten.
Hij vindt zijn' broeder, die, ver van zijn heirgenooten,
Zich buiten 't krijgsgevaar in zijn vertrek onthoudt
En slechts zijn wapens, schild, panssier en boog beschouwt,
365[regelnummer]
In 't bijzijn van Heleen, die onder haare vrouwen
Het handenwerk bestuurt en aan den gang blijft hou'en.
Held Hektor zwelt van spijt en spreekt hem geemlijk aan:
Onzaal'ge! kan de wrok u van den strijd ontslaan,
Terwijl wij bende op bende elendig neêr zien vallen?
370[regelnummer]
Bedenk, bedenk, om wien het krijgsvuur deeze wallen
Van allen kant bedreigt: om u, die niets verricht.
En gaat dit u niet aan? Het waar' veeleer uw pligt
Elk, die zich moed'loos toont, een hart in 't lijf te spreeken.
Rijs op, eer gij te laat het al in brand ziet steeken.
375[regelnummer]
o Hektor, ik verdien, 'k verdien dit scherp verwijt,
(Dus antwoordt Paris hem.) Dan, 'k blijf niet uit den strijd,
Omdat ik Troje haat of gramschap kweek in 't harte;
'k Geef hier slechts ademtogt aan mijne onlijdbre smarte.
Reeds heeft mijn waarde vrouw met zoete vriendlijkheid
380[regelnummer]
Mij tot den strijd gespoord, en 'k ben 'er toe bereid;
'k Zie zelf hoe nodig 't zij. Ligt kan de krijgskans keeren,
Mij doen verwinnen, mijns verwinnaars roem verneêren.
Ik zal mij wap'nen, toef, of ga en 'k volg u dra.
Held Hektor antwoordt niet; doch schoone Helena
385[regelnummer]
Vangt aan: Mijn broeder (ach! durf ik, veeleer te doemen
Als de oorzaak van al 't kwaad, ik eerlooze u dus noemen?)
| |
[pagina 712]
| |
Ach! hadde een dwarrelwind mij van mijn moeders schoot
Dien dag, waarop ik eerst het levenslicht genoot,
Op eenen hoogen berg of in de woeste golven
390[regelnummer]
Gesmeten! ware ik toen, door 't pekelnat bedolven,
Eer 'k door dit gruwelstuk bezoedeld was, vergaan!
Dan, daar de Hemel mij dees boosheid deed bestaan,
Hadde ik met beter Held ten minste moeten leeven,
Die ligter 't scherp verwijt, bedekt hem toegedreven,
395[regelnummer]
Doorgronden kan dan hij, door wien ik kwam ten val,
Een dwaas, die eens te laat zijn straf gevoelen zal.
Maar, waarde broeder, kom; vergun uw matte leden
Een weinig rust. Zit neêr. Gij hebt genoeg gestreden
Om mij, oneerb're vrouw, en Paris trouwloosheid.
400[regelnummer]
Ik beef, als 'k denk om 't lot dat ons Jupijn bereidt:
Men zal bij 't nageslacht tot onze schande zingen.
Mijn zuster, zoek mij niet tot zitten aan te dringen,
(Hervat de Trooische Held;) 'k moet weêr naar 't slagveld gaan,
Om 't heir, dat naar mijn komst reeds reikhalst, bij te staan.
405[regelnummer]
Mijn ziel brandt naar den krijg. Zorg, dat uw man niet draale,
Maar, eer 'k de stad verlaat, mij tijdig achterhaale.
'k Ga, om mijn hofgezin, mijn vrouw en kind te zien.
't Vaarwel voegt deezen dag, mijn laatsten dag misschien.
Ligt koom ik nooit terug. Ligt wordt deez' dag mijn leven,
410[regelnummer]
Door 't vrij bestuur der Goôn, in 's Grieken hand gegeeven.
Dus spreekt hij en vertrekt, komt bij zijn hofgezin,
Doch mist Andromache, die met haar kind en min
Thans op den toren staat met nat bekreten wangen.
De Held vraagt naar zijn gaê: waar is mijn zielsverlangen,
415[regelnummer]
Mijn waarde Andromache? Hebt ge uw meestres gezien?
Bezocht ze een zuster? of begaf zij zich misschien
Naar Pallas heiligdom, om met de Trooische vrouwen
Haar in het zoengebed 's Lands onheil voor te hou'en?
Ze is bij haar zusters niet, (dit antwoord krijgt de Held)
420[regelnummer]
Zij heeft naar 't Heiligdom de vrouwen niet verzeld.
Zij ging van hier, ja vloog, als woedende, op het hooren
Hoe reeds uw leger vlood, naar Trojes hoogsten toren.
Een voedster met uw zoon verzelde haar alleen.
De huisbezorgster zwijgt en Hektor spoedt zich heen.
| |
[pagina 713]
| |
425[regelnummer]
Hij kiest den zelfden weg, eerst bij zijn komst genomen;
Vliegt door de ruime stad, en is welhaast gekomen
Tot aan de Sceesche poort, die uitziet naar het veld.
De braave dochter van Eëtion, den Held,
Die binnen Thebes wal in Hypoplake woonde,
430[regelnummer]
Wien al 't Cilicisch volk, als vorst, ontzag betoonde,
De trouwe Andromache verneemt hier onverwagt
Haar dierb'ren Echtgenoot. De liefde toont haar kracht;
Zij vliegt hem te gemoet. De voedster volgt haar schreeden,
En draagt 's Helds eenig kroost, vol ted're aanminnigheden,
435[regelnummer]
Gelijk de morgenstar zoo schoon en duur bemind,
De Moeder achter na. Held Hektor had het kind
Scamandrius genoemd naar de Scamander stroomen,
Doch 't had alree den naam Astyanax bekomen
Bij al het Trooische volk, hetwelk, door dank bezield,
440[regelnummer]
Den vader voor den steun van 't wanklend Troje hield.
De kracht der teêrheid houdt den sterken Hektor tegen.
Hij lacht zijn zoontje toe; de Moeder vat, verlegen,
Met de oogen nat beschreid, haar' waarden Echtgenoot
Dus spreekend bij de hand: Gij loopt in uwen dood,
445[regelnummer]
o Al te stoute Prins! Uw kracht zal u doen sterven;
En mag uw teder kind uw deernis niet verwerven?
Treft u 't rampzalig lot van uwe gade niet,
Welhaast een droeve weêuw, zo ge u niet meer ontziet?
Helaas! al 't Grieksche heir zal met vereende krachten
450[regelnummer]
U vallen op het lijf en onweêrstaanbaar slagten,
o Hemel! Rukt men u, mijn waarde, van mij af,
Dan haat ik 't leven meer dan 't eeuwig duister graf.
Waar zou ik na uw' dood vertroosting kunnen vinden?
Het grievendst leed zou mij, van u beroofd, verslinden.
455[regelnummer]
Ik heb geen' vader, 'k heb geen ted're moeder meer.
Achilles sterke vuist sloeg mijnen vader neêr.
Die Griek ontstak den brand in Thebes hooge wallen,
Toen hij Eëtion, dien braaven vorst, deed vallen.
Hoe wreed, betoonde hij nog eerbied voor den vorst,
460[regelnummer]
En liet hem 't wapentuig, zoo vaak door hem getorst;
Hij deed het konings-lijk met al zijn rusting branden;
Men richtte een praalgraf op, waarom door de eigen handen
Der Nimfen van 't gebergte een olmbosch wierd geplant.
'k Had eertijds zeven broêrs. Dan ach! dezelfde hand
| |
[pagina 714]
| |
465[regelnummer]
Deed hen op éénen dag ten d epen afgrond vaaren,
Wanneer zij in het veld elkaêr behulpzaam waren
Tot hoeding van het vee. Mijn moeder, de vorstin,
Wierd met haar' grooten schat Achilles krijgsslaavin:
Doch voor een hoogen prijs van hem terug gegeeven,
470[regelnummer]
Deed haar Dianaas schicht in 't hof mijns vaders sneeven.
Helaas! mijn Hektor, denk, denk dat gij na dien tijd
Mijn vader, moeder, broêr, gemaal, ja alles zijt.
Ontferm, ontferm u dan, blijf hier den wal bewaaken,
Of wilt ge uw zoontje een wees, uw vrouw een weduw maaken?
475[regelnummer]
Ei, doe van hier uw heir den vijand wederstaan
Bij 't wilde vijgenbosch. Wat zoudt gij verder gaan?
Het valt aan deezen kant gemaklijkst storm te loopen,
Te klimmen op den wal; hier ligt de stad meest open.
Reeds driemaal heeft de Griek, ten blijk hoe hij zulks weet,
480[regelnummer]
Met de Ajaxen, de beide Atriden, Diomeed
En Kretes vorst beproefd, door stoutheid voortgedreven,
Of eer op raad van één' der wichlaars hen gegeeven.
Ja (dus hervat de Held,) geloof, mijn toeverzicht
Slaat trouw dit alles gaê, mijn waarde; ik weet mijn pligt;
485[regelnummer]
Maar ook, hoe Trojes heir, en zelfs de Trooische vrouwen,
Zo 'k mij den krijg onttrok, mij billijk vloeken zou'en.
Dat lijdt mijn krijgsroem niet. Die drijft mij naar den strijd.
Ik heb van kindsbeen af geleerd vol moeds altijd
In 't heetste van 't gevecht mijn Trojers voor te draaven,
490[regelnummer]
Den roem mijns Vaders en mijn' eigen' roem te staaven,
Geen lijfsgevaar te ontzien, als 't een van beide geldt;
Schoon 'k weet, dat eens een dag bij 't Noodlot is besteld,
Waar op dit magtig Troje (o gruwel!) met zijn wallen,
Zoo lang vergeefsch beschermd, in 's vijands hand zal vallen
495[regelnummer]
En jammerlijk vergaan, als Priamus, met al
Zijn afgestreden volk, rampzalig sneuv'len zal.
Dan, Hemel! 't aklig lot der Trojers al te gader,
De dood van Hekuba, het sterven van mijn' Vader,
Het sneeven van mijn Broêrs door 's vijands wraakgeweer,
500[regelnummer]
Dit al, hoe bitter ook, ontroert mij niet zoo zeer
Als 't ijslijk denkbeeld, dat een Griek met wreede handen
Mijn lieve Andromache, geboeid in slaafsche banden,
En jamm'rende, onbezuisd zal sleepen van ons strand
En voeren over zee naar 't haatlijk Griekenland,
| |
[pagina 715]
| |
505[regelnummer]
Wanneer ze in Argos als slaavin zal moeten leeven,
Op last van een Griekin 't geboden webbe weeven,
Of water haalen uit de Hyperesche wel
En uit Messeïs bron, op 's dwinglands trots bevel,
Door dwang en nood geperst, met nat bekretene oogen;
510[regelnummer]
Terwijl een Griek, u ziende, ontbloot van mededogen,
Zal zeggen: ‘Dit 's de vrouw van Hektor, die in kracht
Zijn Trojers overtrof, doch vruchtloos onze magt
Den meesten weerstand bood.’ Hoe zal dit haatlijk smaaden
Gestaêg met nieuwe smart uw' boezem overlaaden
515[regelnummer]
Bij 't missen van uw' man, zoo noodig in dien druk,
Om u door zijne kracht te ontslaan van 't slaafsche juk.
Ach, dat mij vóór dien tijd een grafsteê zij beschoren,
Zoo zal ik uw gekerm, uw droevig lot niet hooren!
Dus treedt hij naar zijn spruit, het teêrgeliefde wicht,
520[regelnummer]
Met opene armen toe; dan 't ongewoon gezicht
Van 't blinkende helmet, dat, ruig van paardenhairen,
Die wabb'ren in de lucht, den stoutsten kan vervaaren,
Ontzet het jonge kind, dat uit verbaasdheid huilt,
En in zijn voedsters schoot zich met het hoofd verschuilt.
525[regelnummer]
Des jongskes ijd'le vrees dwingt de ouders, hoe angstvallig,
Een ligten glimplach af. Maar Hektor zet lieftallig
Zijn helm op de aarde neêr, omhelst en heft zijn' zoon
In de armen hemelwaard en smeekt: o Groote Goôn,
En gij der Goden voogd! weest dees' mijn zoon genadig.
530[regelnummer]
Dat hij, als ik, vol moeds, het Trooische volk verdadig'.
Hij heersche in Ilium! men roepe van hem uit,
Wanneer hij van den strijd, beladen met den buit
Zijns vijands, wederkomt: Triomf! men ziet in deezen
Veel grooter Krijgsheld dan zijn vader plagt te weezen.
535[regelnummer]
Opdat zijn moeder nog in hem haar vreugd beschouw'.
Hij zwijgt en stelt het kind in de armen van zijn vrouw.
Zij drukt het aan haar borst en ziet het aan met oogen,
Die eene liefdelonk en traanen van meêdogen,
De droefheid en vermaak, vast mengen ondereen.
540[regelnummer]
De ontroerde Held ziet haar en haar bekoorlijkheên
Met droeve deernis aan. Hij streelt haar onder 't schreien
En droogt haar traanen af, Ach (zegt hij) maak mij 't scheien
| |
[pagina 716]
| |
Niet harder, dan het is. Mijn lief, mijn waardste schat:
Geen magt, geen krijgsgeweld heeft op mijn leven vat
545[regelnummer]
Voor den bepaalden tijd. Aan 't Noodlot hangt ons leven;
Dit doet den stoutsten Held en lafsten bloodaard sneeven:
Geen stervling kan zijn dood, eens vast bestemd, ontgaan.
Bedaar, keer naar uw hof en vat uw werk weêr aan
Bij webbe en weefgetouw; beveel uw dienstb're vrouwen,
550[regelnummer]
Maar wil het oorlogswerk den mannen toebetrouwen;
Mij voegt het allermeest - Hij zwijgt en neemt terstond
Zijn zwaar gepluimd helmet in 't weggaan van den grond,
En laat zijn gemaalin bedrukt op Trojes veste.
Hier staat ze een kleine poos verstijfd, doch keert ten leste
555[regelnummer]
Naar haar paleis terug, schier ieder oogenblik
Met de oogen, nat beschreid en vol van angst en schrik,
Omziende naar haar' Held, helaas! te ras verdwenen.
Dus komt ze in Hektors hof. Haar onophoudlijk weenen
Verwekt een naar gekerm bij al haar' vrouwenstoet,
560[regelnummer]
Die Trojes toeverlaat nog levend' met een vloed
Van traanen reeds betreurt. De wanhoop doet elk vreezen,
Dat hij door 't Grieksch geweld alrede ontzield zal weezen.
Nu toefde Paris niet na 't broederlijk verwijt;
Hij had zich aangegord en spoedt zich naar den strijd.
565[regelnummer]
Gelijk een Hengst, op stal gevoederd, na lang trekken
Den taaien halster breekt, en vrij en vrank aan 't rekken,
Klepvoetende over 't veld en brieschend heenen spoedt
Om weêr te wed te gaan in eenen heldren vloed,
En op zijn schoonheid trots, bij 't steigeren en tieren
570[regelnummer]
Den kop steekt in de lucht, daar staart en maanen zwieren,
Terwijl hij vlug ter hoef naar 't hem gewoone veld
En een bekenden troep van maerenGa naar voetnoot(*) heenen snelt;
Zoo vliegt Prins Paris thans uit zijne trotsche wooning
De Trooische straaten door met allerlei vertooning
575[regelnummer]
Van fierheid, nieuwen moed en blijde vrolijkheid,
Terwijl zijn wapentuig een schittering verspreidt,
Den glans der zon gelijk. Hij loopt met snelle schreden
En komt bij Hektor, reeds het bolwerk afgetreden,
Waarop Andromache hem tijdig was ontmoet.
580[regelnummer]
Mijn broeder, (zegt hij) 'k heb mij niet genoeg gespoed
| |
[pagina 717]
| |
En ben naar uwen zin gewis te laat gekomen.
Ik ken uw' Heldendrift, die zich niet laat betoomen
Als 't op een strijden gaat. Neen Prins, (hervat de Held)
Geen mensch, die ooit verdienste op juiste waarde stelt,
585[regelnummer]
Kan uwe heldendaên en dapperheid verachten;
Maar somtijds wilt ge uw pligt in 't strijden niet betrachten.
Dan denk eens, hoe 't mij smart, wanneer ik hooren moet,
Hoe Trojes volk, om u gedrukt door tegenspoed,
Uw' roem tot nadeel spreekt. Maar gaan wij! laat ons strijden!
590[regelnummer]
Wij zullen eens hierna te beter ons verblijden,
Als uit de Vrijheidschaal door 't Godendom de wijn
Zal stroomen op den grond, en Troje vrij zal zijn.
|
|