| |
| |
| |
Rampen.
Gij, gezellen van het leven!
Die het voetspoor blijft omgeven,
Dat ons niets dan lijden baart;
Rampen! schoon uw slagen treffen,
'k Wil nogtans uw' roem verheffen;
't Speeltuig zij voor u gesnaard.
Vreugde moog' de zinnen streelen,
En het zaad der lusten telen,
En ons, ja, tot walgens toe,
Uit haar' zwijmelbeker drenken;
Maar - door gaven noch geschenken
Maakt zij 't harte wel te moe.
't Feestmuzijk, in weidsche zalen,
't Lustig klinken der bokalen,
't Blij gejuich van spel en dans,
't Zaamgetast genot der aarde,
Heeft slechts ingebeelde waarde,
Blinkt slechts met geleenden glans,
Ach! wat naren sleep van plagen,
Welk een reeks van sombre dagen,
Brengt het wuft genot ons aan!
Aarde! uw wellust, uw genoegen
Brengt den boezem wel aan 't zwoegen;
Maar - de ziel blijft onvoldaan.
Dáár, waar driften 't harte blaken,
Sterv'ling! wordt het zelfvolmaken
Steeds verwaarloosd en veracht;
Aard che luister moog' dan blinken,
'k Zie uw ware grootheid zinken
In een' eeuwig duistren nacht.
| |
| |
Wat zal, bij dit zelfverlagen,
Sterv'ling! toch de grootheid schragen,
U door 't schijngenot ontroofd?
Wat zal u van de aarde ontboeijen,
En de levensvonk doen gloeijen,
Die in 't stof is uitgedoofd?
Rampen! dit werd u gegeven:
Uw verschijning doe ons beven,
Daar gij niets dan lijden baart;
Maar - de kwaal, die gij wilt heelen,
Kan geen doodlijk gif meer telen,
En het leven blijft gespaard.
Rampen! 'k wil u 't loflied wijden;
Want, waar gij het hart doet lijden,
Wint de ziel in kracht en moed:
Gij kunt redden en genezen;
Bitter moge uw laafdrank wezen,
Maar - de nasmaak is toch zoet.
Rampen! gij, gij maalt ons de aarde,
En den wellust, dien ze ons baarde,
Juist en treffend voor 't gezigt:
Gij leert ons den schijn mistrouwen,
En op vaster' grondslag bouwen;
Gij schept duisternis tot licht.
Rampen! door uw edel pogen,
Valt de blinddoek weg voor de oogen,
En de sterv'ling voelt zich vrij:
Niets kan nu zijn rust verstoren;
Ze is uit godlijk zaad geboren,
En onschatbaar in waardij.
Rampen! wat ge ons doet ontberen,
Levenswijsheid wilt ge ons leeren,
In de kruisschool van het lot;
En, bij 't klimmen der gevaren,
Leert ge ons hopen, leert ge ons staren,
Op de onwrikbre trouw van God.
| |
| |
Rampen! schoon uw slagen treffen,
't Grootsch en edel zielverheffen,
En de kiem tot elke deugd,
Wilt gij wekken en bewaren,
En voor 't hart dat goed besparen,
Dat voor de eeuwigheid verheugt.
Rampen! ja, gij doet ons haken,
Dorsten naar dat zelfvolmaken,
Dat ons ware vreugd bereidt:
En, moog' alles ons begeven,
Dan wijst ge ons, aan 't eind van 't leven,
Troostvol, op d'onsterflijkheid.
Blijft, gezellen van ons leven!
Rampen! blijft ons dan omgeven;
Want uit lijden kiemt genot:
Gij leert hopen en gelooven;
Gij voert onze ziel naar boven,
En - wij juichen in ons lot.
W.H.W. |
|