Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKort geschiedkundig verhaal, aangaande de vinding der inenting van de veepest.Aan den Redacteur van het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen.
Mijn Heer!
De eerste ontdekking van iets, dat allerheilzaamst is, wenscht men gaarne te weten. Hoe heilzaam is niet de ontdekking van het juiste tijdstip, om de Veepest met een gewenscht gevolg in te enten! welke onschatbare voordeelen heeft die ontdekking niet aangebragt! en, ontstond eens weder die verwoestende ziekte, (hetgeen de goede Voorzienigheid verhoede!) welke voordeelen zou men er van kunnen trekken! - Dezer zaak volkomen kundig, heb ik eens een kort, eenvoudig geschiedkundig berigt er van opgesteld, en neem de vrijheid, dat opstel UEd. toe te zenden, met verzoek van het eene plaats te vergunnen in uw geacht Tijdschrift. Hiermede zult gij velen verpligten; | |
[pagina 663]
| |
vooral hem, die zich met gevoel van ware hoogachting teekent, Mijn Heer! O.....m, den 29 Sept. 1813. UEd. dienstvaardigen Dienaar, L.K.P.
In het Jaar 1767 drong op nieuw, langs Gelderland, Overijssel en Drenthe, de Veepest door in het gewest, toenmaals Stad en Lande, ook de provincie Groningen, geheeten. De verschrikkelijke verwoestin, welke dezelve toen daar aanrigtte, gaf aanleiding, dat de regering der stad Groningen de Hoogleeraren petrus camper en gualtherus van doeveren verzocht, haar te dienen van advijs, ‘of er ook, op hoog gezeg, eenige maatregelen tegen de verdere verspreiding dezer verderfelijke ziekte, met een goed gevolg, zouden kunnen worden bewerkstelligd?’ Deze Hoogleeraren waren van oordeel, dat het zeer bezwaarlijk zijn zou, zoo niet onmogelijk, de verdere uitbreiding dezer ziekte voor te komen, daar dezelve zich reeds zoo ver verspreid had; doch dat men intusschen derzelver inenting, welke reeds op verscheidene plaatsen in Duitschland, Engeland, en ook in de provincie Holland zelve, met verschillende uitkomsten was bewerkstelligd, door herhaalde proeven kon en diende te onderzoeken. Hiertoe werd dan ook besloten, en de gemelde Hoogleeraren er toe verzocht. Ten einde de kosten, hiertoe vereischt worden de, te vinden, en de proeven geregeld te doen, ontwierpen zij een plan. De Heer camper had, kort geleden, bij zekere gelegenheid, kennis gekregen aan eenen geert reinders, toenmaals Huisman onder klein Garwert, nabij Groningen, thans wonende te Bellingeweer, niet verre van daar, en zijnde nu Secretaris van het Winsummer en Schaphalster Zijlvest. Dezen man keurde hij allezins geschikt, om de voorgenomene proeven meê te doen, en met hen over dezelve te oordeelen. Ingevolge hiervan deel- | |
[pagina 664]
| |
de men het ontworpen plan aan dezen mede. Geert reinders keurde het ten hoogste goed, innig verheugd, dat twee zulke beroemde mannen, zoo ervaren in de natuur- en geneeskunde, zich deze zaak met zoo veel ijver aantrokken; hiervan verwachtte hij, zoo ooit, eenen goeden uitslag, ten minste ter vinding van genees- of voorbehoedmiddelen. Nu rigtte men, zoo als in dit plan beraamd was, eene Societeit op van Inenting. G. reinders verbond zich hierbij, om, zonder eenig bijzonder voordeel, het benoodigd vee te bezorgen. Hij woonde, van het begin af, alle de proefnemingen bij, en bemerkte al ras, 't geen de Heer camper, uit hoofde van voormalig elders genomene proeven, naauwelijks durfde gelooven, dat het vee, door inenting ziek geworden en voorts gebeterd, even zeker voor eene volgende besmetting beveiligd ware, als die van de natuurlijke ziekte waren gebeterd. Intusschen ging het niet de inenting niet zoo voorspoedig, als men gewenscht en gehoopt had. Deze kwaadaardige ziekte scheen weinig naar geneesmiddelen te luisteren. Er werden, over het geheel gerekend, bij de inenting niet meer, dan de helft, behouden; terwijl van het vee, dat natuurlijk ziek werd, een derde gedeelte weder opkwam: hierbij moest men dan ook rekenen, dat, bij de natuurlijke ziekte, verscheidene stallen vrijbleven. Dit, gepaard met de vooroordeelen van het gemeen, deed den meeste deelnemers in de gemelde Societeit den moed ontzinken. Zelfs de Hoogleeraar camper gaf het op. Nu ging reinders voort met, in stilte, voor zichzelven proesnemingen te doen. En het behaagde der Goddelijke Voorzienigheid, zijne pogingen, na eene achtjarige worsteling, te zegenen. Hij ontdekte, dat de kalveren, geboren van gebeterde koeijen, niet, terstond na hunne geboorte, vatbaar waren voor de veepest. Zijne proefnemingen vervolgende, werd hij ontwaar, dat dezelve, sommige iets vroeger, andere iets later, er voor vatbaar werden, en dat zij, ingeënt wordende, zoodra zij er voor vat- | |
[pagina 665]
| |
baar waren, genoegzaam niets te lijden hadden, en echter even zoo wel voor eene volgende besmetting beveiligd waren, als het vee, dat door de natuurlijke ziekte herstelde. Verheugd over deze ontdekking, en daarin de Goddelijke Voorzienigheid dankbaar erkennendeGa naar voetnoot(*), gaf hij terstond, in eenen gedrukten brief, er kennis van aan de Hoogleeraren camper en w. munniksGa naar voetnoot(†), alsmede aan den Oeconomischen Tak der Haarlemsche Maatschappij, en aan de Amsterdamsche Maatschappij tot bevordering van den Landbouw. De Heeren camper en munniks wenschten, elk afzonderlijk, in eenen geschreven brief, hem geluk met deze ontdekking. Munniks noemde ze, in den zijnen, eene Goddelijke vinding. De eerste der genoemde Maatschappijën vereerde hem met eene gouden medaille, ter waarde van vijf-en-twintig gouden dukaten, als een prijs van verdienste, en welke hem ter hand werd gesteld door den Hoog Ed. Heer h.l. wichers, laatst Prefekt van het Departement de Wester-eems; de andere met hare eerste zilveren medaille en het honorair lidmaatschap harer Maatschappij. De Schrijvers van de toenmalige Vaderlandsche Bibliotheek, alsmede die van de Vaderlandsche Letteroefeningen, bleven niet in gebreke, hem grootelijks te roemen. De Heer jac. de rhoer, thans Professor Honorarius bij de Keizerlijke Universiteit te Groningen, deed aan den Heer g.j.g. bacot, toenmaals Predikant te Eenrum, thans Raad bij het Keizerlijk Geregtshof in den | |
[pagina 666]
| |
Haag, in dichtmaat het voorstel: ‘wie de grootste en verdienstelijkste Landman ware, hubert kornelisz poot, of geert reinders?’ en dit voorstel werd in een uitmuntend dichtstuk, tot roem van den laatsten, beantwoordGa naar voetnoot(*). Door dit alles buitengemeen aangemoedigd, verdubbelde ook geert reinders zijnen ijver, om nadere ontdekkingen te doen. Van tijd tot tijd gaf hij van dezelve kennis aan de Amsterdamsche Maatschappij tot bevordering van den Landbouw, en door deze aan het publiek. Deze Maatschappij vereerde hem dan ook deswege vervolgens nog met twee premiën, de eerste van veertig en de andere van vijf-en-twintig gouden dukaten; terwijl de brave man het genoegen smaakte, dat tevens zijne ontdekkingen niet weinig toebragten, vooral in de gewesten Vriesland en Groningen, ter wegneming der vooroordeelen onder de landlieden tegen de inenting der Kinderziekte. |
|