Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 637]
| |
Mengelwerk.De behoefte en hulpeloosheid van den mensch beschouwd als de bron van zijne grootheid en zijn geluk hier op aarde.
| |
[pagina 638]
| |
ondertusschen, M.H., hoe gewoon bij sommige menschen, zijn niets minder dan Godslasterlijk, daar zij ons het volmaaktste Wezen, den Oorsprong van alles goeds, leeren beschouwen als een kwaadaardigen dwingeland, die lust schept in den zwakke en weerlooze wreedaardig te teisteren. Zulke voorstellingen zijn geheelenal strijdig met de eenvoudigste en heiligste waarheden; zij worden door de ondervinding wedersproken, en leveren voor elken nadenkende de blijkbaarste bewijzen op van een blind vooroordeel. Neen! hoe zwak en hulpeloos zich het menschelijk geslacht op aarde vertoone, deszelfs voorregten zijn oneindig vele, en verheffen het verre boven eenigen zijner aardsche medebewoners. Die voortreffelijkheid vertoont zich zelfs in hetgene den mensch moest schijnen te verlagen, in zijnen hulpeloozen toestand namelijk; en wij mogen het als eene groote en troostrijke waarheid aanmerken, dat 's menschen behoefte de bron is zijner grootheid en van zijn geluk hier op aarde. - Laten wij, M.V., ons daarvan nader overtuigen, en vergunt mij te dien einde uwe toegevende aandacht. Mijne stelling is dan deze: behoefte is de bron van 's menschen grootheid en geluk hier op aarde; en, om deze stelling te betoogen, zal ik eerst moeten aantoonen, waarin die grootheid en dat geluk bestaan, en vervolgens, dat wij dezelve aan onzen hulpeloozen toestand te danken hebben. I. De grootheid, waardoor de mensch zich van zijne aardsche natuurgenooten zoo zeer onderscheidt, is gedeeltelijk gelegen in de voortreffelijkheid van zijn ligchaam, de fijnheid zijner zintuigen, de volkomenheid zijner ledematen. Door dit alles heeft zijn geest een allergeschiktst werktuig, en vindt zich in staat om de stoutste ontwerpen te verwezenlijken. Maar het is vooral in dien geest, dat zijne voortreffelijkheid gelegen is; want niet alleen bezit hij die zielsvermogens, welke hij met de dieren gemeen heeft, in eene grootere mate, maar hij heeft er nog andere, die zij missen, en die hem een groot overwigt boven de schrander- | |
[pagina 639]
| |
sten hunner geven. De mensch oordeelt niet alleen bij onmiddellijke gevolgtrekking, maar hij weet ook de overeenkomst en het verschil zijner voorstellingen en begrippen, door vergelijking, uit te vorschen en te bepalen. Deze werking des verstands is den dieren geheel ontzegd, en opent voor den mensch eene onuitputbare bron van kennis en van hulpmiddelen, om zijnen staat te verbeteren, en partij te trekken van alles, wat onder zijn bereik valt. Dit zien wij vooral in de menigvuldige uitvindingen van het vernuft, welke, uit de ruwste beginselen ontsproten, niet zelden eene volkomenheid bereiken, dat zij de werken der natuur schijnen te evenaren. Door deze meerderheid van zijn vernuft is hij meester van alles, wat hem omringt, en heer over de dieren, van wier vermogens hij gebruik maakt tot volvoering zijner oogmerken. Maar, hetgene zijne grootste voortreffelijkheid uitmaakt, de mensch is ook heer over zichzelven, en heeft in zijn binnenste eene wet geschreven, welke het rigtsnoer is zijner daden. Hierdoor is hij onafhankelijk van de zinnelijke wereld; en, hoewel deze niet zelden, door velerlei aanlokkelijkheden, of ook door geweld, invloed heeft op zijne daden, is zij niet in staat, zijnen vrijen wil geheel te bedwingen en aan banden te leggen. Daarvan zien wij in de deugd en standvastigheid dier edelen, waarvan de geschiedbladen gewagen, te overtuigende voorbeelden, dan dat wij ooit aan dezen adel van ons geslacht zouden mogen twijfelen. - De grootheid van den mensch hier op aarde bestaat vooral in zijne heerschappij over de natuur, en in zijne onafhankelijkheid van de wisselingen van het ondermaansche. Het is niet in den schitterenden glans des rijkdoms en der magt, dat men haar zoeken moet; zij kan zoo wel de eigendom van den geringsten bedelaar, als van den verhevensten monarch zijn. Zij blinkt sterker uit in de nuttige uitvindingen van den landbouw, de scheepvaart, de bouwkunst en andere kunsten; in de prediking en verdediging der verhevene en weldadige waarheden van den Godsdienst; in de verstandige en godvruchtige opvoeding der jeugd, dan in de krijgstropheën der hel- | |
[pagina 640]
| |
den, of het wijduitgestrekt gebied van dappere veroveraars. Bij eene bedaarde en naauwkeurige beschouwing moge die schitterende glans tanen, die de oogen der menigte verblindt; nimmer zal de verhevenheid van het menschelijk geslacht, als een geheel, ophouden ons te treffen, wanneer wij den mensch, midden onder de dieren, in opgeregte gestalte zien treden, en zoo wel in zijne statige houding, als fiere blikken, den meester der beneden-wereld ontdekken; waneer wij hem zich niet alleen zien verdedigen tegen de woede der elementen, maar die zelfs als middelen in zijne hand aanwenden ter bereiking zijner oogmerken, daar het woeste water hem draagt, en hij den adem der winden weet te leiden, waarhenen hij verkiest; daar het alverdelgend vuur, door hem ontstoken, gevoed en weder in al zijn woeden gestuit kan worden; daar hij er zich van bedient, als eene borstwering tegen den aanval der wilde dieren, of met hetzelve zich de duistere en eeuwig bevroren poollanden bewoonbaar maakt, en zich een smakelijk en gezond voedsel bereidt uit onsmakelijke, harde en raauwe stoffen. Wij zullen vooral zijne voortreffelijkheid erkennen, wanneer wij hem, midden onder zijne vermoeijende bezigheden, zijne kennis zien vermeerderen, zijn verstand opklaren, en den adel zijner nature ontwikkelen; wanneer wij, midden onder de onbeschaafde menigte, een' Palamedes in vernuft, een' Ulysses in schranderheid, een' Chiron in leerzame wetenschappen zien uitblinken; wanneer wij, als sterren aan den donkeren hemel, onder een woest volk, een' edelmoedigen Fingal, een' godvruchtigen Ossiaan zien schitteren; wanneer wij, door de geheele geschiedenis der menschheid, dezelfde sporen van menschenliefde, standvastigheid, trouw, en eerbied voor de Godheid, ontwaren. Gelijk des menschen grootheid vooral in zijnen eigen boezem ligt, zoo is ook dáár voornamelijk de zetel van zijn geluk, zelfs hier op aarde. Het geluk van den mensch bestaat vooral in vrede des gemoeds en in eene weldadige evenredigheid tusschen zijne behoeften en begeerten. Wie in zichzelven geen rust heeft, zal vergeefs den vollen beker | |
[pagina 641]
| |
des genots aan zijne lippen zetten; zijne brandende begeerte zal niet verkoeld, niet gestild worden. Hoe velen zijn er niet, die onophoudelijk met gebrek en wanspoed kampen, zonder zich immer een' onbewolkten dag te kunnen bezorgen, en die echter een' hemel in hun hart omdragen, omdat zij zich geener groote misdrijven bewust zijn, en telkens verkwikt worden door de herinnering aan edele bedrijven; omdat zij door geene hartstogten geslingerd worden, maar door zelfverloochening en standvastigheid eene effen kalmte van geest bewaren! Hoe velen, daarentegen, die, in al den luister des voorspoeds, en in de bedwelming der zinnelijke vermaken, een' onverklaarbaren angst gevoelen, en telkens door de onverdoofbare stem van hun beleedigd geweten verschrikt en gefolterd worden! - Er is geen geluk, zelfs hier beneden, dan voor hem, die met zichzelven in vrede leeft. Wij zijn echter ook, zoo lang wij op aarde zijn, deelgenooten harer goederen, en wij kunnen dezelve nimmer geheel ontberen. Het is er verre af, dat eene koele onverschilligheid omtrent de genoegens, welke zij biedt, en de smarten, waardoor wij hier niet zelden gepijnigd worden, ons aardsch geluk zoude bevestigen, daar zij veelmeer de bron der reinste genoegens, die der vriendschap en liefde, geheel doet uitdroogen. Neen! door een ander middel moeten wij ons uitwendig geluk bevorderen, namelijk door tevredenheid met ons lot, door onze begeerten in te toomen en onze behoeften te verminderen. Onze begeerten moeten altijd evenredig zijn aan onze ware behoeften; en de beste manier, om weinig te behoeven, is, weinig te begeeren. Hoe meer wij noodig hebben ter voldoening van onszelven, hoe sterker onze wenschen worden; doch hoe eerder tevens de mogelijkheid daar is, dat zij onvoldaan zullen blijven, dat wij ons te leur gesteld, in onze verwachting bedrogen zullen zien. En nimmer bevinden wij ons ongelukkiger, dan wanneer onze zoetste hoop onbevredigd blijft, en wij telkens vergeefs wenschen vormen. Hoe minder onze behoeften dus zijn, hoe meer wij ons gewennen, | |
[pagina 642]
| |
weinig te begeeren, hoe zekerder wij van ons geluk hier op aarde kunnen wezen. Wij hangen toch altijd van de omstandigheden af, doch op deze wijze het minst; en er is geen hooger trap van geluk hier beneden, dan de onafhankelijkheid van datgene, waarvan wij geene meesters zijn. Tevredenheid, derhalve, met onszelven en tevredenheid met ons lot zijn de waarborgen van ons aardsch geluk. II. Het zal nu niet moeijelijk vallen, aan te toonen, dat de bron van 's menschen grootheid en geluk in zijne zwakheid en hulpeloosheid te zoeken zij, hoe tegenstrijdig dit in den eersten opslag moge schijnen. Voorzeker is het een vreemd kontrast, den magtigen heer der aarde, die de geheimen der natuur doorgrondt, hare schatten en hare krachten als zijn eigendom gebruikt, al wat op aarde leven en gevoel heeft voor zich doet nederknielen, van alle zijne natuurgenooten den zwakste, den behoeftigste te zien! En echter, beschouwt het kind, gaat de langdurige kindschheid des menschen na, hoe afhankelijk, hoe reddeloos, zonder den bijstand van anderen, zult gij hem vinden! Ja zelfs de stoutmoedige jongeling, de welberaden man, wat zijn zij, op zichzelven staande, ontbloot van hulpmiddelen tot onderhoud en ter verdediging van hun veege leven? Ja, wij kunnen het niet ontkennen, wij zijn zwak, wij behoeven hulp: maar hoe is dan daarin de oorzaak onzer grootheid en van ons geluk gelegen? Niet minder dan eenig ander dier, kleeft den mensch de onweêrstaanbare zucht tot het leven aan; deze is, zelfs bij den ruwste en ongevoeligste, de magtige drijfveer zijner daden. Om dien kostbaren schat te bewaren, heeft hij duizende behoeften, die hem, als zoo vele scherpe prikkels, tot onophoudelijken arbeid noodzaken. Het is de wijze bestelling der Voorzienigheid, dat de mensch arm en zwak geboren wordt, om door zichzelven datgene te verkrijgen, wat andere dieren van de natuur ontvingen. Geen dier is er ongewapend, of niet behoorlijk toegerust tegen de woede van den dampkring, waarin het leeft; elk dier vindt zijn voedsel door de natuur zelve aangewezen en toebereid: | |
[pagina 643]
| |
maar het menschelijk geslacht ontving geene wapenen te zijner verdediginge, geen deksel ter bescherming van zijn ligchaam, dikwijls zelfs geen voedsel, dat het niet eerst moet toebereiden. Doch voor dat alles kreeg het een vernuft, waardoor het alle de vermogens der natuur tot zijn gebruik heeft. Wat echter, wat zoude dit baten, zoo niet de mensch door eene inwendige stem tot gestadige werkzaamheid als gedwongen wierd? Hij zoude immers, zoo alles hem toevloeide en zijn hart geene zorgen kende, in luije vadzigheid zijn leven slijten. De weldadige Schepper deed hem dan behoeftig geboren worden, om tot dien trap van ontwikkeling en beschaving te komen, welke hem in zijn aardsch verblijf bestemd is. De behoefte ontwikkelt de krachten van ons ligchaam; zij vermeerdert onze kennis; zij verbetert en veredelt ons hart. - Niets is voor de gezondheid en kracht des ligchaams zoo nadeelig, als traagheid en werkeloosheid. Dit zien wij genoeg bevestigd, wanneer wij den luijen ledigganger, die zich baadt in overvloed, vergelijken met den nijveren handwerksman, die vaak met gebrek worstelt. Door de behoefte wordt het ligchaam gehard, worden de ledematen sterker en rapper, de zintuigen scherper en juister. De nood leert den Samojeed de felle koude verduren, den Koper-indiaan den honger dagen lang dulden; zij geeft snelheid aan de voeten der volken, die van de jagt leven, en maakt het water tot het element van andere. De nood leert den van dorst versmachtenden Arabier aan den verren gezigteinder een weldadig geboomte ontdekken, geeft den Irokees zulk een' fijnen reuk, dat hij er vriend en vijand door onderscheidt; zij scherpt het gehoor en gevoel bij blinden. Zoo wel de handigheid onzer leden, als de fijnheid onzer zintuigen, wordt door oefening verkregen; en nimmer worden zij meer geoefend, dan als de zwakke mensch van dezelve zijn leven en alles, wat hem dierbaar is, verwacht. Zoo ontwikkelt de behoefte de krachten van ons ligchaam, maar nog oneindig meer die van onzen geest. - Het is niet in de stille eenzaamheid, door werkelooze be- | |
[pagina 644]
| |
spiegeling, dat de mensch de eerste gronden leide dier kunsten, wier rijke vruchten wij nu dagelijks oogsten. De nood moest hem uit zijnen sluimer opwekken; op alles, wat hem omringt, opmerkzaam maken. Het was geene bloote weetgierigheid, die den veehoedenden Chaldeër, den landbebouwenden Egyptenaar, den zwervenden Arabier op den sterrenhemel de oogen deed slaan, en letten deed op de veranderingen, die de stand en loop dier hemelbollen aan het firmament vertoonen: veelmeer was het de noodzakelijkheid voor den een', om, op zijne togten, eenen koers te houden; voor den ander', om het bewerken van den grond naar de saizoenen te rigten. De aanval der woeste dieren deed den mensch naar wapenen grijpen, de honger naar middelen zoeken, om meester te worden van het wild. De eerste geneeskundige hulp werd door de smart ingeroepen en door het medelijden toegebragt; weshalve ook de kennis der behandeling van uitwendige beleedigingen die van inwendige ziekten voorafging. Zoo vond de behoeftige mensch, door opmerkzaamheid en aanhoudende vlijt, schatten, die hem het leven dragelijk, ja aangenaam maken; schatten, welke hij nimmer zoude gevonden hebben, zoo de natuur zelve hem gedekt en gewapend, of zijn voedsel toegeworpen had. Wij zien dan ook, dat die kunsten, welke van het algemeenste nut zijn, welke de mensch nergens ontberen kan, ook overal gevonden worden. Geen volk, dat niet gebruik maakt van het vuur, dat niet ten minste eenige wapenen heeft te zijner verdediginge, niet eenige kennis van den loop der hemelsche ligchamen, of waarbij geene geneesmiddelen of geneesmeesters gevonden worden. Doch daar de eene natie haar onderhoud heeft van den grond, eene andere van het vee, eene derde van het wild, eene vierde van de zee- en waterbewoners, zien wij ook hier de vischerij, daar de jagt, elders de veeteelt, en wederom elders de verhevene kunsten van den landbouw beoefenen. Vooral bespeuren wij het verheven vernuft des menschen bij zulke volken, die in een' gestadigen strijd met de elementen leven; waarvan, in de vroegste tijden | |
[pagina 645]
| |
der geschiedenis, de Egyptenaren, en onder de hedendaagsche volken wij zelve een bewijs opleveren. Nergens toch is de kunst, om door middel van het water den grond vruchtbaar te maken, zoo verre gebragt geweest, als in dat gedeelte van Egypte, dat al zijnen rijkdom van den Nijl ontvangt; en nergens steeg de kunst, om dien zelfden grond aan de woede der baren te ontrukken, zoo verre, als in ons vaderland. En deze kunst, M.V., aan onze voorouderen door den harden nood geleerd, heeft onder ons eene der verhevenste wetenschappen gevestigd; zoodat er geen volk is, waar de wiskunde zoo algemeen beoefend wordt, of waar, in dezelve, zulke verstommende vorderingen gemaakt zijn, als in ons midden. Het is niet genoeg, dat de behoefte des menschen geestvermogens ontwikkelt; zij veredelt ook zijn hart, en is voor hem eene rijke bron van deugden. - De wijzen van alle tijden erkennen eenstemmig, dat kommer en tegenspoed de beste school is voor den mensch, om zichzelven te leeren beheerschen. De ondervinding bevestigt deze uitspraak, daar zij ons de helden in edelmoedigheid, zelfverloochening en godsvrucht, niet zoo zeer onder de grooten en rijken der aarde, maar meer onder hen aanwijst, wier loopbaan met doornen bezaaid was. Ik wil hiermede niet zeggen, dat nijpende armoede wenschelijk zij voor onze zedelijke beschaving; maar die toestand, waarin wij, om te blijven leven en genieten, onszelven, onze gezondheid, onzen arbeid gestadig behoeven, waarin wij nimmer zonder zorg kunnen wezen, en telkens onze eigene zwakheid en onze afhankelijkheid van onzen Schepper gevoelen. Des menschen grootste deugd, de zuivere bron van alle overige, is het gevoel zijner afhankelijkheid van een hooger en beter Wezen, van den Algoede en Almagtige. Dat gevoel wordt door niets meer verdoofd, dan door de bewustheid van eigen kracht, van overvloed, door het gerust en onwankelbaar bezit en genot van schatten, van aanzien, en van alle de genietingen des geestes en der zinnen. Dat gevoel wordt door niets zoo zeer opgewekt, als door de be- | |
[pagina 646]
| |
wustheid, dat het ons ligt kan tegenloopen, dat één kwaad jaar ons bederven, ééne ziekte of iets dergelijks ons in ons bestaan krenken en onze verwachtingen kan te leur stellenGa naar voetnoot(*). Dan worden wij eerst regt opmerkzaam op hetgene wij zijn, en met de ware godsvrucht treden alle deugden in ons gemoed. Behoeven wij meer bewijs, dat in de behoefte de bron van 's menschen grootheid en geluk gelegen is? Doch, om er geheel van overtuigd te worden, slaan wij het oog op hen, die op het tooneel der wereld, of door hun vernuft en kennis, of door hune deugden en heldenmoed, hebben uitgeblonken. Was het in eene vadzige rust, dat de eerste helden van Griekenland en Rome die sterkte van geest verkregen, waardoor de eersten aan den magtigsten vorst der wereld weêrstand boden, de laatsten van eene horde bandieten, dat zij waren, meesters van het Oosten en Westen werden? Gehard in den krijg, zoo wel als te huis, gewend aan de sterkste inspanning van ziel en ligchaam reeds in hunne vroegste jeugd, onbekend met de weelde en het gemak, vlogen de zegevierende legioenen, met de vlugt des adclaars, midden door alle de hinderpalen, die de geheele wereld, die de geheele natuur hun tegenstelden. Maar ook was ieder hunner waardig te bevelen, ofschoon hij gehoorzaamde, en in staat de plannen zelf uit te denken, die hij slechts hielp volvoeren. Ieder hunner was geleerd in de school der onthouding en arbeidzaamheid; ieder hunner gemeenzaam geworden met het gebrek en den dood. En uit dezelfde school kwamen, ook in ons vaderland, de beroemdste en edelste mannen voort. Ik zal, in het vak der wetenschappen, alleen uwe oogen vestigen op een' Spinoza en een' Boerhaave, die, hoewel zeer verschillende in den roem, dien zij verwierven, elkander gelijk waren in de ongunstigste vooruitzigten en den behoeftigsten toestand, waarmede zij hunne loopbaan intraden, en elkander evenaar- | |
[pagina 647]
| |
den in deugdzaamheid van beginselen, in lust tot onderzoek, in scherpzinnigheid en waarheidsliefde. Ik zal u de behoefte van een' Erasmus, een' Linnaeus, een' Copernicus, een' Cervantes, en hoe vele anderen! slechts herinneren, wier geleerdheid en wijsheid het menschdom deden verstomd staan, en die allen met het nijpendste gebrek te worstelen hadden. - En als wij dan onze oogen wenden naar de schitterende tooneelen der staatkundige historie, zien wij niet minder voorbeelden der groote waarheid. De natuur schijnt een genoegen te nemen, de grootste vernuften, zoo wel als de diepzinnigste staatsmannen en dapperste helden, uit het duister te doen voortkomen; alsof zij daardoor het menschdom telkens wilde herinneren, dat in geene uiterlijke voorregten, maar in den boezem des menschen zelven, de ware adeldom gelegen is. Zoo zien wij Sixtus den V van een' varkenshoeder tot het pauselijk purper verheven, en jaren lang met even veel beleid als standvastigheid den sleutel van Petrus voeren; zoo, in Spanje, Alberoni, in Frankrijk Mazarin en Richelieu, in Engeland den Kardinaal Wolsey, in Rusland Potemkin uit de laagste standen tot in de nabijheid van den troon geklommen. De grootste Romeinsche Keizers, uit de laatste eeuwen van dat beroemde rijk, hadden eene geringe afkomst, eene stormachtige en harde jeugd. En, in onze dagen, hebben wij zoo vele dapperen, wier namen nu niet zonder siddering en bewondering worden uitgesproken, als uit den vergeten burgerstand, of midden uit de rijen der soldaten, zien voortkomen, en zich door hunne verdienste zelfs troonen en schepters verwerven. Voor een' Nederlander, echter, verschijnen, onder alle die doorluchtige helden, die in behoefte geboren en door het gebrek werden opgevoed, namen, welke nimmer zijne ooren treffen, zonder zijn gemoed hevig te ontroeren; en daaronder vooral de beroemde zeehelden, Piet Hein en De Ruiter, beiden uitmuntende door hunne krijgsbedrijven en door hunne deugden; doch de laatste vooral, de grootste zeeheld, dien ons vaderland, wat zeg ik? het verbaasd Europa immer zag, in alle zijne betrekkingen even | |
[pagina 648]
| |
groot, en een uitstekend voorbeeld van nederigheid, edelmoedigheid, ware standvastigheid en godsvrucht. Beiden uit de minste standen der maatschappije verrezen, zijn zij het schoonste bewijs der waarheid mijner stelling. Maar het zijn niet alleen enkele personen; geheele volken getuigen, dat de nood 's menschen aanleg ontwikkelt en zijne waarde aan den dag legt. Wie, zoo wel onder de natiën der oudheid, als van latere dagen, hebben zich in de geschiedboeken het meest onderscheiden? Zijn het niet dezulke, die de natuur met eene stiefmoedelrijke hand scheen bedeeld te hebben? die zij, of in een dor en onvruchtbaar land plaatste, of afscheidde van alle andere volken, of in gestadigen strijd bragt met de elementen? Hoe achtbaar zijn, in de geschiedenissen der volken, het weelderige Tyrus, welks stoutmoedige kooplieden zich het eerst buiten de Middellandsche zee waagden, Brittanje en de westelijke kust van Europa en Afrika bezochten; het trotsche Carthago, dat zelfs Rome weêrstand bood en deed waggelen; het nijvere Nederland, dat in zijne moerassen de schatten der wereld vergaderde, en van zijnen overvloed de jaloersche volken, tot aan der wereld uiterste grenzen, mededeelde; het magtige Albion, dat de zee, als zijn grondgebied, opent en toesluit! Alle deze natiën vonden haren overvloed en rijkdom niet binnen hare landpalen, maar in hare nijverheid, hare standvastigheid en haren werkdadigen geest. Alle deze natiën vonden in haar gebrek en kommerlijk bestaan den eersten spoorslag tot hare werkzaamheid, en den eersten trap tot de ontzettende grootheid, waartoe zij gestegen zijn. Zoo zien wij dan de behoefte als de leermeesteres van het menschelijk geslacht; doch hoezeer wij haar nu reeds als den oorsprong zijner grootheid en van zijn geluk zouden kunnen aanmerken, zoude dit echter nog niet voldoende zijn, daar de mensch, aan zichzelven overgelaten en zonder medehulp, altijd een zwak en krachteloos wezen blijft. Doch ook hier komt die hulpeloosheid hem te stade. Zij is het, die den band der maatschappelijke vereeniging vast- | |
[pagina 649]
| |
knoopt, en daardoor zoo wel het bestaan van het menschelijk geslacht hier op aarde verzekert, als de voorregten, die het ontving, handhaaft. De mensch is van nature een gezellig wezen; hij zoekt altijd deelgenooten van zijne genoegens en smarten en van zijne ontwerpen. Wie voor die mededeeling onvatbaar is, wie dezelve niet dringend behoeft, is naauwelijks den naam van mensch waardig. De eerste vereeniging was voorzeker het werk der liefde en de ingeschapen aandrift ter verzorging van het verworven kroost. De langdurige kindschheid maakt bij den mensch die zorg langer noodzakelijk, en de wederzijdsche behoefte haalt naderhand den band der vereeniging nog naauwer toe. Er behoeft zoo weinig te gebeuren, om zelfs den sterkste en vernuftigste te overtuigen, dat hij zonder de hulp van anderen niets is; dat de eerste gronden der maatschappij niet ver van de wieg des menschdoms kunnen af liggen. Eens vereenigd, was de menschheid in staat de wilde dieren weêrstand te bieden, en de heerschappij der aarde, die haar beschoren was, te aanvaarden. Hetgene noch het schranderst vernuft, noch de onvermoeide arbeidzaamheid van éénen kon ten uitvoer brengen, werd gemakkelijk, zoodra veler handen zamenwerkten. De hinderpalen, die de natuur de verspreiding van het menschelijk geslacht in den weg leide, werden weggeruimd; zij zelve genoodzaakt, hem schatting te geven, en zijne verhevene ontwerpen te helpen uitvoeren. Door de maatschappelijke vereeniging, daarenboven, werd de kennis des menschen, door onderlinge mededeeling, vermeerderd, zijn oordeel gezuiverd, zijn vernuft geslepen. En gelijk daarin voornamelijk zijne grootheid uitblinkt, dat hij zich, zelfs reeds hier op aarde, onsterfelijk maakt door de werken van zijnen geest, wordt er hem tevens eene rijke en heldere bron van edele genoegens in geopend; genoegens, hooger te schatten, omdat zij onafhankelijk zijn van uiterlijke omstandigheden. Dit, ondertusschen, is een gevolg zijner zwakheid en hulpeloosheid, waardoor hij, van het begin zijner geboorte af, met de teederste banden verbonden wordt aan wezens, hem | |
[pagina 650]
| |
gelijk in waarde, en die met hem dezelfde wenschen koesteren, dezelfde genietingen deelen, dezelfde ontwerpen hebben en volvoeren. - Nog oneindig sterker verzekert onze zwakheid ons geluk, doordien zij ons van de genegenheid en liefde onzer medemenschen verzekert, en, reeds in onze vroegste jeugd, in ons eigen hart de teederste aandoeningen van dankbaarheid, eerbied, vriendschap en menschenliefde doet ontkiemen. Hierdoor voert zij ons eens tot het zaligste genot op, en verspreidt rozen, zelfs langs een rotsachtig pad. Er is voorzeker geen grooter genot voor het menschelijk hart, zoo het anders wél geplaatst is, dan dat, van alle zijne gewaarwordingen, zijn genoegen en smart, zijne hoop en vrees, zijne ontkiemende gedachte in een beminnend hart te storten, en dus, als 't ware, zijn leven te verdubbelen; en juist deze hemelsche vreugde, dit ware geluk der aarde, wordt geboren uit het gevoel onzer hulpeloosheid, welke ons dringt eene medegenoot van ons bestaan te wenschen en te zoeken. Deze voorstelling van het eerste en heiligste verbond onder de menschen vinden wij, reeds in de oudste oorkonde van ons geslacht, door het Goddelijk gezag gewettigd. Zoo wel in deze, als in de uitgestrektste maatschappijen, zien wij het bevestigd, dat het gevoel van zwakte en hulpeloosheid de menschen vereenigt, en ook daardoor den grond legt tot hunne grootheid en hun geluk hier op aarde. Wanneer wij dan nu nog bij dit alles bedenken, dat de mensch niet het gewrocht is van het toeval, of van blinde natuurwetten, maar onmiddellijk gevormd werd door de hand van een verstandig Wezen, hoe groot en verheven verschijnt hij dan voor onze oogen! ja grooter en heerlijker, om zijne zwakheid. Allen zijne natuurgenooten gaf de almagtige en wijze Schepper wapenen en deksel en voedsel in ruime mate; maar den mensch stelde Hij in derzelver midden, naakt en ontbloot van alles; alsof Hij wilde, dat de mensch alléén alles door zichzelven zoude zijn, niets werkeloos van den Hemel verwachten mogt, maar alles integendeel van zijne arbeidzaamheid en zijn vernuft. Dit gaf | |
[pagina 651]
| |
Hij hem voor geweer en onderhoud, en scheen zijne hand verder van hem af te trekken. Zoo verlaat de volwassen zoon, die nu zelf het brood gaat zoeken, het huis zijner ouders, niets medenemende dan hunnen dierbaren zegen. Kan er grooter bewijs zijn voor de voortreffelijkheid onzer natuur? Kan er grooter bewijs zijn, dat onze behoefte en hulpeloosheid, wel verre van eene straffe des Hemels te zijn, een blijk is van zijne gunst, en van de hooge bestemming, waartoe de Almagtige ons het aanwezen geschonken heeft? Kan er, eindelijk, iets zijn, M.V., dat meer in staat is een' heiligen en ondoofbaren gloed in onze borst te ontsteken, om, door onze welmeenende pogingen, gestadig grooter en edeler, en dus ook meer vatbaar voor geluk te worden? |
|