‘Mijn waardige vriend, antwoordt de Ier, gij hebt mij nimmer de minste beleediging aangedaan; maar, zoo de rust van uw geweten er van afhange, vertrouw mij de verwijtingen, die gij meent u te doen te hebben, en wees verzekerd, dat ik u zal vergeven.’
Toen zeide de stervende: ‘Ik ben de grootste huichelaar, dien de aarde ooit gedragen heeft. Uwe hoedanigheden maken u der vriendschap waardig van al wat leeft; gij hebt mij bestendig dienst gedaan; gij hebt er u zelfs op toegelegd, om alle mijne verlangens te voorkomen; en, schoon ik er in schijn erkentelijk voor ben geweest, zoo moet ik bekennen, dat gij de man zijt, dien ik het meest haat en veracht; alles in u, tot uwe voorkomendheid toe, mishaagt mij, en honderdmaal heb ik, in het diepst van mijne ziel, u voor alle duivels gewenscht. De behoefte, die ik in Spanje aan u had, verpligtte mij om u te naderen, en u niet weer te verlaten; eene zekere schaamte, eene werktuigelijke behoefte, welke ik vervloekte, deed mij de betrekking aanhouden, en u eindelijk mede naar Engeland nemen. Ik vond het gemakkelijker, een huichelaar en een valschaard te zijn, dan mij van u te scheiden. Ik heb getracht dezen diepen tegenzin te boven te komen; maar alle de pogingen van mijne rede en mijnen godsdienst hebben schipbreuk geleden op mijnen haat. Gij zijt een Ier. Het is mij niet mogelijk geweest eenen nationalen afkeer te boven te komen, met de moedermelk ingezogen, naderhand versterkt door alle de spotternijen, door alle de vertelsels, die mij, van de school af, tot in den omgang der wereld vervolgd hebben, ten koste van uw land. Ik heb, sedert verscheiden jaren, op den loer gelegen naar eene gelegenheid, naar een voorwendsel om u eene groote beleediging aan te doen, die op uwe natie mogt terugwerken; maar het heeft God, zekerlijk voor het behoud van mijne ziel, behaagd, het oogenblik van mijnen dood te doen naderen voor dat van die zonde te bedrijven; ik heb intusschen nog dien trap van bekeering en berouw geenszins bereikt, welken ik noodzakelijk acht, en ik verwacht mijne zaligheid slechts van uwe onontbeerlijke vergiffenis. ô Mijn broeder! bij de Goddelijke barmhartigheid, welke gij voor uwe eigene zonden
hoopt, sta mij de vergiffenis der mijne toe!’
De Iersche priester, na hem bedaardelijk te hebben aange-