Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 627]
| |
De bevolking der zee.De bevolking der zee onder alle luchtstreken is zoo groot, dat het land, daarmede vergeleken, eene ledige, onbewoonde woestijn schijnt te wezen. Zelfs in de koude luchtstreek wemelt de zee van even zoo vele millioenen dieren, als de andere deelen der wereld, welke aan de loodregt vallende stralen der zou blootgesteld zijn. Zoo arm Groenland anders in schepselen is, zoo rijk integendeel is de zee aldaar, zoo wel in verscheidenheid als in menigte. De Groenlandsche oceaan bevat niet alleen zestig bekende soorten van groote visschen, van zwemmende zoogdieren en amphibiën, maar ook zestien soorten van zee - pissebedden en kreeften, en over de honderd - en - veertig soorten van wormen, behalve nog de eigenlijke schaaldieren. En welke scharen van individuën leveren deze soorten! Men bedenke slechts de ongehoorde menigte van haring, welke zich in de IJszee, van IJsland af, tot in onze gematigde gewesten, bevindt! hoe vele millioenen worden hiervan niet door verschillende soorten van walvisschen verteerd, dewijl een eenige walvisch geheele tonnen op eens verslindt! - Uit Bergen in Noorwegen vervoerde men in één jaar dikwijls twaalfduizend eentenaars kabeljaauw en stokvisch. Gaat men lager naar beneden, dan komt men westelijk aan de beroemde zandbank van Newfoundland of Nieuwland, van waar het grootste gedeelte van Europa met stokvisch van allerlei aard voorzien wordt; en oostelijk zijn de stroomlingen niet minder in eene ontelbare menigte aan de Lijflandsche kusten. De zeeën van het gematigder Europa leveren gelijke voordeelen op. De tonijnGa naar voetnoot(*), sardijn, sprot en andere geven aan de voornoemde soorten in rijkdom niets toe. Niet minder rijk is de Zuidzee. George forster, die groote natuurkenner, welke de wereld rondgezeild heeft, ontdekte, ofschoon hij geene bekwame visschers aan boord had, en zich aan de meeste plaatsen slechts eenen korten tijd ophield, vier-en-zeventig nieuwe soorten. Cook, de beroemde reiziger rondom de wereld, vond de ijsvelden tusschen Noordamerika en den TschuktenGa naar voetnoot(†) vaak geheel met zeeleeuwen en phoken bedekt. De | |
[pagina 628]
| |
grootste zeedieren, bij voorbeeld, walvisschen, trest men niet alleen in de koude en gematigde, maar ook in de verzengde luchtstreek aan, in de wateren van het groene voorgebergte, van Madagaskar, Sylan, aan de Kaap de Goede Hoop, aan de kusten van Congo en Brazilië. Binnen den zeven-en-zeventigsten en negen-en-zeventigsten graad noorder breedte werden vaak in twee maanden omtrent tweeduizend walvisschen gevangen. Waar vindt men ergens in de vijf werelddeelen eene landstreek, die, binnen den omtrek van zoo weinig vierkante mijlen, zoo veel vleeschetende monsters voortbrengt? De grootste landdieren, bij voorbeeld, de olifant, het rivierpaard, al het rundvee, de kameel, de antilopen, de paarden, de tapir, zijn allen vrucht- en kruidetende dieren. De groote of reuzenslang, de krokodil en de alligator leven wel van dieren; doch van de eerste zijn er maar weinig individuën, en de twee laatste dieren bewonen eigenlijk groote rivieren. Leeuwen, tijgers, adelaars en gieren zijn dwergen, in vergelijking van de genoemde groote zeemonsters, die elk op zichzelven in éénen slok verscheidene tonnen kleinere visch verslinden. Uit Bergen vervoerde men dikwijls in één jaar zestien scheepsladingen kabeljaauwskuiten. Van deze kuiten gaan omtrent zeven korrels in een grein, derhalve veertigduizend driehonderden-twintig in een pond, en in een schippond elf millioen tweemaal honderd negen-en-tachtigduizend zeshonderd; maar hoeveel schipponden zijn er niet in eene lading vervat! Zeker natuuronderzoeker vond in eenen makreel vijfmaal honderd zesen-veertigduizend zeshonderd zeven-en-tachtig, in eene schol een millioen driemaal honderd zeven-en-vijftigduizend vierhonderd eijeren. De kuit van eenen steur weegt vaak tweehonderd pond. Daar nu vijf kuitkorrels omtrent een grein wegen, zoo bevat een pond acht-en-twintigduizend achthonderd, en tweehonderd pond derhalve den aanleg tot vijf millioen zevenmaal honderd-en-zestigduizend visschen. Hoe ware het ook anders, zonder deze ontzaggelijke vruchtbaarheid der visschen, mogelijk, dat de Noordzee alleen jaarlijks over de driehonderd schepen met stokvisch konde opleveren? dat in eene kleine streek, niet ver van Bergen, somtijds in éénen togt tienduizend tonnen haring gevangen werden? dat in verscheidene jaren omtrent vijftienduizend tonnen traan van versch ge- | |
[pagina 629]
| |
kookte haringen van de Zweedsche kusten uitgevoerd werden? Bij deze ongehoorde menigte van zeedieren is het eene wijze inrigting in de natuur, dat de meeste vleeschetende dieren zijn, die dag en nacht in eene onophoudelijke werkzaamheid leven, en in eene gestadige beweging op roof uitgaan. Ware dit zoo niet, dan zouden de tallooze lijken der dieren aan het zeewater een algemeen bederf mededeelen, de oceaan een stinkende modderpoel worden, en verpestende, ja doodelijke dampen over het gansche land verspreiden. De dampkring zou aangestoken en besmet worden, de planten zouden verwelken, al de dieren sterven, en de gansche aardbodem zou in een' dooden, rottenden, afschuwelijken klomp verkeeren. |
|