| |
| |
| |
Eene mijmering.
Qualibus in tenebris vitae quantisque periclis
Degitur hoc aevi quodcumque est!
Ik heb weinig op met de Schrijvers van Droomen; dewijl het mij voorkomt, dat er iets onnatuurlijks is in de vooronderstelling, dat dusdanige voortbrengsels des verstands, waarin zulk eene aaneenschakeling van denkbeelden voorkomt, dat dezelve, over 't algemeen gesproken, afgetrokken en zinnebeeldig genoeg zijn, om het verstand en de bevatting eens wakenden lezers werk te verschaffen, de uitwerksels zouden wezen der verbeelding, in uren, wanneer dezelve het minst wordt bijgestaan door rede en geheugenis. Het zou echter jammer zijn, wanneer eene levendige verbeelding altoos zich bepaald en omheind zou vinden binnen de enge perken om Proeven en Vertoogen te schrijven, ten einde deze ongerijmdheid in de benaming te vermijden.
Men zou, dunkt mij, met veel eigenaardigheids, voor het woord Droom, dat van Mijmering kunnen bezigen, welke bij lieden, die hunner verbeeldingskracht botvieren, een geruimen tijd kan aanhouden, met zulk eene verscheidenheid van omstandigheden en zoodanig eene afwisseling van kleuren, als het in vocht van slaapbollen gedoopte penseel van morpheus immer in staat is voort te brengen.
Het sta mij, derhalve, vrij te zeggen, dat ik, op een namiddag van dezen zomer, in eene diepe mijmering geraakte, onder het zacht geritsel der bladeren, het geruisch van eene beek, en het gezang der vogelen. De grond, rondom mij met geurig-riekende bloemen bezet, streelde mijnen reuk. Met één woord, ik bevond mij in een regt dichterlijken toestand. Het boek, waarin ik gelezen had, zou, daarmede overeenstemmende, ovidius of petrarcha hebben moeten wezen: maar het was Zondag, en, met verlof van de groote wereld, ik had in den Bijbel, en wel in het boek, de Prediker genaamd, gelezen.
Het bevallig tooneel rondom mij overziende, was ik eindelijk met lezen uitgescheiden: dan, mijne gedachten waren nog
| |
| |
geheel vervuld met vele schoone beelden over de nietigheid en ijdelheid des menschelijken levens.
Daar is zoo veel bepaalds en teffens zoo veel schaduwachtigs in ons bestaan, dat de hemelsche straal des verstands, welke ons vertoont wat het is, ons bijkans een' afkeer van het leven zou doen krijgen, waren wij aan hetzelve niet verknocht door zoo vele teedere en sterke banden, als onze zucht voor 't zelve staag gaande en levendig houden. - Beklagelijke staat! dus voer ik voort in eene treurige alleenspraak: In welk eene ellendige wereld dwalen wij om! Aan welke nietige voorwerpen blijven wij verbonden! Hoe weinig kunnen wij op onzen levensweg vooruitzien! Door welk eene wildernis van dwalingen loopt het enge pad der waarheid! naauw en lang! - Lang? Waarom is het dan zoo vreemd, dat iemand niet op ééns naar het einde stappe? - 't Zij ons genoeg, dat onze voortgang trapswijze toega. - Maar, welk eene dikke haag is hier aan wederzijden! Hoe veel vermakelijker zou het wezen, daardoor heen te breken, en de schoone verscheidenheden des Heelals onder het voortgaan te zien! - Vooronderstel die haag geheel weggenomen. Hoe zoudt gij dan, te midden van dit wijduitgestrekte perk, uwen weg vinden? Doet deze rand eener steilte, welke gij voorbij moet, uw hoofd niet draaijen? Wenscht gij niet de voorgaande veilige omheining weder? - Goed; maar hier is het pad veilig en open. - Vermaak u; zie rondom! - Mijn eigen pad staat mij niet aan. - Ginds is een veel schooner, loopende over eene veel voortreffelijker hoogte. - Mijn weg behaagt mij minder dan ooit. Ik zie nog niet ver genoeg. - ô, Gij geest van wanorde en verwarring! Kunt gij niet te vrede zijn met den weg, u toegeschikt? Wijk dan af, en loop in uw verderf! Menig een bogtig loopende weg doet zich te wederzijden op: wilt gij het op een derzelven wagen? Neen, laten wij het veiliger algemeene pad bewandelen. Moeten wij ook donker en vochtig weder hebben; dit is onvermijdbaar; zulks behoort tot 's menschen lot in het Heelal. De regen, welke u hier mishaagt, voedt de aangename kruiden en
lekkere vruchten, welke u, eenige mijlen voortgegaan zijnde, zullen verkwikken. Merk nu het voordeel op van deze verachtelijke dingen, met welke uw levenspad omgeven is. Deze dorens, welke u somwijlen terug doen treden, zijn dikwerf versierd met veelvuldige fraaije bloemen, om u
| |
| |
den anders vervelenden weg te korten. Die dikke boomen, welke uw oog in het uitzigt belemmeren, zijn met een zacht groen bekleed, 't welk uw gezigt versterkt en in staat stelt om te beter genot te hebben, door de takken, van voorwerpen, welke het oog, zonder allengskens sterker geworden te zijn, niet zou hebben kunnen verdragen.
Onder een' cipresseboom lag een misnoegd Wijsgeer, die, op den toon der ontevredenheid, uitriep: ‘Dwaze wandelaars, wie gij ook zijn moogt! kent uwe eigene ellenden. Het is onmogelijk, eenig redelijk genot te smaken in dezen uwen verachtelijken levensstaat. Verbant vrij alle gedachten van troost en opbeuring. Gij zijt allen ellendelingen. Gelukkig te wezen, is een lot, niemand uwer beschoren: in uw staat getroost te zijn, is eene ongerijmdheid. Gindsche bloesems zijn vergankelijk en ras voorbijgaande als de lente; die vruchten, welke gij plukt onder het vervorderen van uwen weg, behoorden nwe aandacht geen oogenblik bezig te houden, of af te trekken van die edelgesteenten, welke boven uw hoofd glimmen, en uw ware schat zijn. Die schrale vruchten, wat beteekenen zij?’ - Een eenvoudig man, daar voorbij gaande en dit hoorende, zeide: ‘Deze vruchten ondersteunen en sterken ons van stap tot stap, en onze voorraad van edelgesteenten neemt van tijd tot tijd toe, wanneer wij bestendig den regten weg houden, en zachtkens, met geduld, de dorens en distels wegweren, welke ons belemmeren, als wij naar het Rijk der Diamanten gaan.’
Mijne mijmering voerde mij daarop naar eene Jaarmarkt. Lange reeksen van kramen, elkander in regte hoeken kruisende, vormden zeer geregelde vierkanten: eenige dezer zagen er net uit; andere vertoonden zich slordig. Verscheidene kraamsters liepen met pakken en manden, gemerkt met de namen der eigenaren. Onder andere ontmoette ik eene vrouw, die een zeer ongunstig uitzigt had, door den last der jaren geheel krom gebogen; haar gelaat was vol rimpels, en taankleurig door den zonneschijn. Dit gezigt mishaagde mij ten hoogste; doch zij was niet te ontwijken. Zij bood mij eene morsige mande, boven op met doornen gevuld, aan. Ik trad achterwaarts, en zeide, dat zij met hare koopwaren kon henen gaan. ‘Neen,’ sprak zij, ‘gij moet ze hebben!’ en wierp de mande naar mij toe. Doch toen zij henen ging, vervrolijkte een glimlach
| |
| |
haar voorheen leelijk gelaat, en alles deed mij ontwaren, dat zij de Toovergodesse Ondervinding was. Met de bemoediging, door deze ontdekking mij geschonken, zat ik neder, en begon de mande te onderzoeken. De dorens, welke alles overdekten, kostten mij veel tijds om ze te ontwarren en met veiligheid voor mijne vingeren er uit te nemen; maar ik herinnerde mij onderscheidenlijk, dat elke doren zoodanig een was, als mij gehinderd en mijne kleederen gescheurd had, wanneer ik langs een eng pad ging, en waarvan ik de toppen had afgebroken. Ik stond verwonderd dezelve dus verzameld te vinden; eindelijk kwam ik op den bodem der mande, waar ik eene streng allerschoonste paarlen vond. Nevens dezelve lag een papier, waarop ik deze woorden las: Wijsgeerte, en gelijkmatigheid van gesteltenisse, zijn parels, welke wij koopen voor den prijs van die kwellingen en moeijelijkheden des levens, welke ons elken dag op onze loopbaan ontmoeten. Geen ding in deze wereld is voor niets te krijgen. Elke zwarigheid, welke wij te boven komen, is de koopprijs van eenig voordeel. Ga door de Kermis heen, en zie!
Ik ontwaarde, dat een goede Genius digt bij mij stond, en verzocht dezen mijn leidsman te wezen. Wij gingen door de kramen, en sloegen het oog op de koopen, welke daar geschiedden. Hier droeg het zilvergeld, voor gezondheid, gemak en vrijheid van stoornis betaald, den muntslag van bezorgdheid en voorzigtigheid. Daar was het kopergeld van sterk en aanhoudend werken de prijs voor rijkdom, eer, geleerdheid en begaafdheden. - In een hoek van de Kermis was de vodde- en kleeder-markt, waar de menschen hunne oude slechte kleederen voor nieuwe verruilden, en dus beter in den dos kwamen: doch zij schenen te denken, dat de ruiling hun wat hoog te staan kwam: bij het aantrekken der nieuwe kleederen trokken zij veelal zulke vreemde gezigten, dat een caricatuurschilder er vele trekken uit zou hebben kunnen ontleenen. - Het was droevig om te zien, hoe zeer de kermisgangers in de waarde der dingen mistastten; hoe zij menigmaal met eene versmadende houding die goederen voorbijstapten, welke zij in 't eerst voor een zeer lagen prijs zouden hebben kunnen koopen, en nimmer derzelver waarde kenden, voor dat er andere bieders zich opdeden, of de prijs vrij hoog klom, of dat zij reeds te verre waren voortgeloopen, eer zij het in den zin kregen om
| |
| |
weder te keeren, en zij den terugweg niet konden vinden zonder geleidster. Op de geheele Kermis was er slechts ééne te vinden; en deze van een zoo afstuitend aanzien en onaangenaam onderhoud, dat dit het gezelschap hoogst ongevallig viel. Zij bestrafte, op een' strengen toon, hunne dwaasheid, en wilde, dat zij het gekochte, waarop zij het hart gesteld hadden, zouden wegwerpen. Zij bragt hen naar de kramen terug, langs een ruwen en bogtigen weg, om die goederen te koopen, welke zij in den beginne versmaad hadden. Eenigen tijd zich daar opgehouden hebbende, begon die geleidster een vriendelijker gelaat aan te nemen; en zij vonden zoo veel baats bij de verwisseling hunner koopwaren, dat zij, ondanks de harde behandeling, het Berouw voor eene allernuttigste vriendinne hielden.
Ik ontdekte, dat Tijd een metaal was van meerder of minder waarde, naar gelange van den daarop gedrukten stempel; en als ik zag, welke verwonderlijke kostbaarheden er voor gekocht werde, door lieden, die met deze waar wel wisten om te gaan, werd ik zoo veel te meer geërgerd, op het gezigt, hoe veel er nutteloos werd weggeworpen. Dan, dit was niets, in vergelijking met de onzinnige dwaasheid der zoodanigen, die diamanten bij handvollen wegsmeten, om dezelve ruim en vrij te hebben tot het vangen van - kapelletjes.
In eenige hoeken van de Kermis scheen ieder zijn best te doen om verkeerden handel te drijven. De kostbaarste edelgesteenten werden weggeworpen voor beuzelingen, welke men echter niet magtig konde worden, en beuzelingen voor juweelen van de hoogste waarde aangeboden. Ik ontdekte mijnen Vriend F***, den Oudheidminnaar, onder eene menigte van denzelsden stempel, die zulk een voorraad van tijd en vlijt kocht, als waarvoor hij het kostbaarste op de geheele Jaarmarkt zou hebben kunnen bekomen, en dit alles verkwistte voor een kabinet met koperen penningen, waaraan nogtans één of twee ontbraken, om volledig te wezen. - Ik zag anderen van een vrolijker voorkomen, die eene bloem, of een veder, voor nog hooger prijs kochten. - In 't einde deden zich voor het oog mijner verbeelding eenige min schaduwachtige vertooningen op: dan, een geroep, om te letten op een aantal nieuw aangekomene kermisgasten, maakte aan mijne mijmering een einde. |
|