daad, dat een blinde, een doove, en een man, die de landstaal niet verstond, gemeenschappelijk den Schouwburg bezochten, en, zonder eenige afspraak te maken, hun oordeel mogten vellen. De blinde zou enkel op de declamatie, de doove slechts op de decoratie en de gebaren, en de uitlander, behalve deze twee laatste, ook nog op de modulatie (de stemleiding) kunnen letten; en ik geloof, het oordeel dezer drie mannen, voorondersteld dat het beschaafde lieden waren, zou hoogst belangrijk zijn.’
Kant was zeer gesteld op eene voegzame en nette kleeding, en had juist een nieuw gewaad aangetrokken, als hem eene keukenmeid onvoorzigtiglijk met spoelwater begoot. Hij uitte niet slechts zijne ontevredenheid zeer levendig, maar ging terstond het huis in, daar de dienstmaagd, terwijl hij voorbij ging, uit gekomen was. De dochter des huizes ontving hem met vele ontschuldigingen, zeide, dat welligt de schade door oogenblikkelijk afwasschen kon voorkomen worden, en nam terstond deze bezigheid op zich. Kant schold nog steeds op de lompheid der meid, tot eindelijk, door de bemoeijing der jonge jufvrouw, het kwaad ten volle weggenomen was. Zij, die hem heel goed kende, vroeg uit schalkschheid naar zijnen naam, en zeide, toen hij zich genoemd had: ‘Het doet mij oneindig veel vermaak, u bij deze gelegenheid te hebben leeren kennen.’ - ‘Ook uwe kennis,’ antwoordde kant, ‘is mij aangenaam; schoon de gelegenheid waarlijk geenszins!’ - ‘Mij,’ antwoordde de dame, ‘is juist ook deze gelegenheid zeer welkom; want, zoodra mij nu iemand, wegens de zorgvuldigheid voor mijne kleeding, het verwijt van ijdelheid naar het hoofd werpt, zal ik mij door het voorbeeld van den beroemden kant regtvaardigen.’
Kant kon tegenspraak verdragen; doch, wanneer ze door geene gronden onderschraagd werd, was hij gewoon te zwijgen, en daarna niet zelden door eene Anecdote, welke hij geheel toevallig scheen daarheen te werpen, den wederspreker te regt te wijzen.
Zoo was hij eens bij zijnen vriend motherby, een' En-