Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 580]
| |
Het kersfeest.
| |
[pagina 581]
| |
van mijne moeder af te droogen; - van onze moeder: want reeds heeft zij u haren zoon genoemd.’ Hendrik verdeelde alzoo zijne teedere zorgen tusschen de voorwerpen van zijnen eerbied en van zijne liefde. In het hart harer moeder had elize gelezen, hoe duur het haar zou te staan komen, genoodzaakt te zijn, al de verzoeken van de hand te wijzen, welke de kinderen, in derzelver ongemaakt vertrouwen, om de Kersgeschenken zekerlijk doen zouden; en sinds drie maanden was het gevoelige meisje op middelen bedacht geweest, om eene droefenis, zoo bitter aan wederzijden, te voorkomen. Zij was eene meesteres in het borduren: voor een kleederstuk, met de diepste geheimhouding vervaardigd en voor een derde van de waarde verkocht, had zij twintig kroonen ontvangen. Op Kersavond maakte zich elize, van haren kleinen schat voorzien, gereed om de winkels te gaan bezoeken; vooraf ging zij bij hare moeder, om haar te omhelzen, en vond zich schier gedrongen, haar deelgenoote van haar geluk te maken. Zij vond bij haar een Fransch Onderofficier, haar een biljet van inkwartiering vertoonende. Eene talrijke krijgsbende trok door het gewest, en geen huis werd verschoond. Doodbleek bestorven was de ongelukkige weduwe: sinds lang had zij haar jaargeld niet ontvangen; en nu nog deze vermeerdering van bezwaar!... Elize merkte haren anst, en, zich met moed wapenende: ‘Het zij zoo, Mama,’ zeide zij, ‘Mijnheer zij ons welkom! Ik ga de groote kamer voor hem gereed maken.’ Fluisterende voegde zij er nevens: ‘Wees niet bekommerd, Mama! ik heb twintig kroonen.’ Zij had dit niet gezegd, of zij was reeds op den trap. Getroffen door dezen nieuwen trek van hartelijkheid, kon de moeder hare tranen niet bedwingen; dezelve bleven voor den krijgsman niet verborgen; tot nog toe had hij Fransch gesproken; hij naderde de weduwe klingsberg, en sprak haar, in het Hoogduitsch, aldus aan: ‘Mevrouw, ik zie de belemmering, welke ik hier veroorzaak; vergeef het mij, en geloof, dat gij mij diep zoudt bedroeven, indien gij om mijnentwille eenige kosten maakte.’ Met opmerking zag hem de goede weduwe aan; tweezins was zijne toespraak voor haar belangrijk: zijn tongval was die van den Elzas, en zij zelve was in die provincie geboren. | |
[pagina 582]
| |
‘Gij zijt mijn landsman,’ zeide zij, met een minzamen glimlach, tot haren gast, ‘en ik zegen het lot, 't welk u bij mij gebragt heeft.’ De krijgsman, niet minder verheugd over deze ontmoeting, wilde eenige vragen doen naar hare geboorteplaats en familie, toen karel en karolina ijlings in het vertrek kwamen. Niet dan te duidelijk kondigde hun gelaat aan, dat zij kennis droegen van hun ongeluk. Karel sloeg een vergramden blik op den vreemdeling; op bevel van hare moeder, trachtte karolina hem te groeten, doch zij bragt tevens haar voorschoot aan hare oogen, om hare tranen te bedekken, welke zij niet kon wederhouden. ‘Wat schort er aan, lief kind?’ zeide de Officier; ‘kan mijn gezigt u dermate bedroeven?’ - ‘ô! Het is zeer natuurlijk,’ hernam karel, ‘dat zij u met een uitstekend vermaak zien moet: want gij zijt opzettelijk uit Frankrijk gekomen, om te beletten, dat men haar geene Kerstijd-geschenken geve, zoo min als mij!’ Het aangezigt van den kleinen knaap gloeide van kwaadheid. ‘Karel!’ riep de weduwe op een zeer ernstigen toon. Valentijn verblijdde zich, dat hij eindelijk de oorzaak van dit groote hartzeer wist; een woord behoefde het hem slechts te kosten, om het in de levendigste vrolijkheid te veranderen; hij verzekerde den kinderen, tot geen ander oogmerk te zijn gekomen, dan om hun aan te bieden al wat hun aangenaam zijn konde; en de stellige belofte van de mooiste sabel voor karel, en van de mooiste pop voor zijn zusje, deed hem welhaast aanzien voor den besten vriend des huizes. Elize kwam weldra terug; zij berigtte valentijn, dat zijne kamer gereed was, en zij aldaar zijn middagmaal zou laten brengen. Op eene beschaafde wijze bedankte hij het meisje, doch zag tevens Mevrouw klingsberg aan op eene wijze, welke zij wonder wel begreep. ‘Ons is gebleken,’ zeide zij tot hare dochter, ‘dat Mijnheer mijn landgenoot is; het kan niet anders, of zijne verkeering moet voor mij zeer belangrijk zijn; indien ik wist, dat het hem niet onaangenaam zijn zou, met ons aan tafel te eten...’ Valentijn viel haar in de rede, betuigende, dat deze aanbieding zijnen wensch voorkwam. Elize verpijnde zich, de belemmering niet te laten blijken, welke de tegenwoordigheid des Franschen krijgsmans haar veroorzaakte; zij verwachtte haren geliefden hendrik, en haar | |
[pagina 583]
| |
dacht, dat de vreemdeling deszelss plaats bekleedde. Hendrik kwam inderdaad; doch eene ongemeene blijdschap was uit zijne oogen te lezen; naauwelijks scheen hij valentijn te bemerken, en, elize's stoel naderende, haastte hij zich om haar het groote nieuws mede te deelen, 't welk in zijnen geest omging. Een gewigtige post was er thans open; hij had uitdrukkelijke toezegging van de personen, te wier begevinge dezelve stond; slechts werd van hem borgtogt geëischt, en het kon niet missen, of een zijner neven, een rijk oudvrijer, zoude het zich tot pligt rekenen, zijn borg te worden. De post verkregen zijnde, zoude het huwelijk den volgenden dag voltrokken worden. Hendrik huppelde op zijn stoel; elize's bevallig gelaat was purperrood geworden, en hare hand, onder de tafel gestoken, drukte de hand van den gelukkigen hendrik. Hij ging niet van haar, dan om naar den rijken neef te vliegen, wien hij, in den grond van zijn hart, de sraaije rol benijdde, welke deze, in zulk eenen toestand, te spelen had. De oude bloedverwant hoorde hem zeer aandachtig; met veel omhaals sprak hij met hem over zijnen vader, zijne moeder en zijne geheele familie, en besloot met hem te verklaren, voor geene enkele kroon borg voor hem te zullen worden, Wanhopig keerde hendrik tot zijne elize terug; zij las haar vonnis op zijn gelaat; doch de vrees, haar moeders smart te zullen vermeerderen, deed haar spoedig eenige krachten verzamelen. ‘Ik zal zelve gaan,’ zeide zij; ‘ik zal dien verharden mensch gaan spreken; misschien heeft hendrik zich niet kunnen vernederen om hem te smeeken; maar mij zal niets te zwaar vallen, en mijne tranen zullen hem vermurwen.’ En, even als ware de hoop inderdaad in haar hart teruggekeerd, wist zij zich reeds met eene blijmoedigheid te wapenen, welke zij aan haren minnaar en aan hare moeder wilde wedergeven. Zelfs bezat zij moeds genoeg, in den avond verscheiden Elzasser liedjes te zingen, welke zij in hare kindschheid geleerd had. In verrukking riep valentijn uit, dat het regt jammer was, dat zijn Kolonel, ook een Elzasser, en ingenomen met al wat hem zijn vaderland herinnerde, Juffer elize niet kon hooren. Gretig vernam de weduwe naar des Kolonels naam; valentijn noemde haar dien, doch die naam was haar niet bekend. Eliza bragt het grootste gedeelte van den nacht door met | |
[pagina 584]
| |
het beramen van middelen, om voor hendrik's onden neef te verschijnen; eindelijk bepaalde zij zich bij den volgenden inval: deze Heer sormann was bijkans al wat hij bezat verschuldigd aan eene menigte kleine, niet zeer eerlijke speculatiën, doch die, als de belangrijkste, al zijne aandacht schenen te verdienen, zoodra hij er zich eenig voordeel van kon beloven. Sinds eenigen tijd was elize's meest geliefde bezigheid geweest, het kleed te borduren, welk zij op haren trouwdag zou dragen. Zij neemt dit kleed, het gezigt waarvan alleen diende om hare droefheid te vergrooten, en begeeft zich naar den gierigen sormann. ‘Mijnheer,’ dus sprak zij hem aan, ‘gij hebt geweigerd, borg te worden voor mijnen armen hendrik, uwen bloedverwant; de Hemel vergeve het u! Maar, omdat gij ons belet te trouwen, zult gij mij ten minste het pleizier doen, mij van mijn bruidskleed te ontlasten. Daar is het; geef er mij voor zoo veel gij kunt: want Mama is zeer ongelukkig.’ Sormann scheen zich een oogenblik te bedenken; elize meende, dat hij eenige wroeging had over zijne ongevceligheid; hij peinsde slechts op gelegenheden om het kleed ten duurste te verkoopen, nadat hij het voor den minst mogelijken prijs zou gekocht hebben. In dit oogenblik trad er een Fransc Kolonel binnen; het was dezelfde, waarvan de F urier, die bij Mevrouw klingsberg gehuisvest was, tegen haar gesproken had. De Kolonel had eene kamer in het huis van sormann: uit zijn venster had hij een jong, mooi meisje zien binnentreden, en, onder voorwendsel van zijnen huiswaard goeden dag te zeggen, was zij het, welke hij zocht. In het eerst dacht hij, dat zij gekomen was om het kleed te koopen, dat op de tafel uitgespreid lag, en maakte haar een kompliment over haren goeden smaak; doch toen hij, in tegendeel, vernam, dat zij gekomen was om het te verkoopen, prees hij haar hoogelijk over hare bekwaamheid, en, over de volmaaktheid van het borduursel uitweidende, verklaarde hij, dat het kleed zes louïzen waardig was. - ‘Weet gij wel, wat gij zegt?’ riep de oude woekeraar: het is juist driemaal ‘meer, dan ik, in gemoede, haar kan geven; het borduursel geraakt uit de mode, en ...’ Reeds had de Kolonel de zes louïzen op de tafel gelegd, en, het kleed opgerold hebbende, nam hij het onder den arm. ‘Niet meer dan zoo veel is mijn werk waard, zeide elize, vier louïzen nemende. Zij | |
[pagina 585]
| |
neeg tegen den Kolonel, wierp op den onbarmhartigen sormann een oog, hetwelk scheen te zeggen: ‘Er is dan geene hoop meer voor mijnen armen hendrik?’ en verdween. Naauwelijks was zij uit het vertrek gegaan, of de Kolonel deed sormann honderd vragen, op welke hij hem den tijd niet liet om te antwoorden, door zijne uitroepingen over het gelaat, de gestalte en houding der belangrijke elize te herhalen. Toen hij eindelijk naar zijnen huiswaard bedaard kon luisteren, verstond hij, dat het meisje de dochter was van eene Fransche vrouw, van eene der aanzienlijkste familiën, uit den Elzas, maar van alle hare bloedverwanten verlaten, omdat zij een huwelijk had aangegaan, hetwelk beneden haar fatsoen werd gerekend. ‘Voor het overige,’ voegde er sormann nevens, ‘het moet de arme vrouw wel zeer gespeten hebben, dat zij uit haar land is gegaan, sinds de Raad klingsberg haar weduw heeft gelaten met drie kinderen. En, tot overmaat van smart, heeft die elize, welke gij zoo zeer bewondert, in haar hoofd gekregen, met zekeren hendrik te trouwen, mijn bloedverwant inderdaad, en een zeer aardige jongen, maar die geen dukaat in de wereld heeft.’ De Kolonel scheen niet meer naar den ouden sormann te luisteren; hij liet hem den naam van den Raad klingsberg herhalen, en keerde vrij brusk naar zijne kamer terug. Zijn Fourier wachtte aldaar op hem: met eene deelneming, welke hij niet kon ontveinzen, vernam hij van hem de bijzonderheden, welke er, sedert twee dagen, in dit ongelukkig huisgezin waren voorgevallen. In het naar huis gaan was elize over de markt gegaan, op welke de mooiste kramen waren opgeslagen; haar viel in, dat haar lieve karel en hare kleine karolina de éénige kinderen zijn zouden, die niet deelden in de algemeene vreugde; straks, zonder dat zij er aan dacht, was meer dan de helft van den prijs van haar bruidskleed aan Kerstijd-giften besteed. Het denkbeeld van het levendig vermaak, waarmede dezelve zouden ontvangen worden, vervrolijkte haar eenigzins. Zij liep naar hare moeder: hendrik was bij haar, en hun gesprek scheen zeer treurig geweest te zijn. Om hen te verstrooijen, verhaalde hun elize haar bezoek bij den ouden sormann; met warmte schilderde zij het kontrast tusschen het gedrag diens onmen- | |
[pagina 586]
| |
schelijken bloedverwants en de edelmoedigheid des Kolonels, dien zij bij hem ontmoet had. Rampspoed maakt dikmaals onregtvaardig, en hendrik was uit den aard jaloersch. Hij liet zich eenige scherpe woorden ontvallen, rakende de galanterie der Fransche krijgslieden, en hoe gemakkelijk een mooi meisje bij hen bescherming kan vinden. Elize's blozen en een traan bragten hem tot zwijgen; hij zweeg, doch verdween spoedig met eene barsche houding. Elize, alleen gebleven, aanvaardde valentijn's aanbieding, om haar te helpen tot het gereed maken van de kamer, waarin het kleine feest aan de kinderen zou gegeven worden; hij verzocht, als eene gunst, verlof, zijne geschenken te mogen voegen bij de gene, welke voor de kinderen bestemd waren. Eensklaps trad de Kolonel binnen: zekere gemoedsbeweging stond op zijn gelaat te lezen. Elize scheen zulks niet op te merken, maar bragt hem aanstonds bij hare moeder. Niet lang leed het, dat hendrik zich zijne kwade luim verweet; met verhaaste schreden kwam hij terug, om zijn meisje vergiffenis er voor te vragen. Hij opent de deur; en het eerste voorwerp, welk hem in het oog valt, is elize, in de armen van den Kolonel! Hij wil een schreeuw geven, en de stem besterft hem op de lippen; hij wil vlugten, en de krachten ontbreken hem; hij staat als een blok. Doch reeds is elize, uit des Kolonels armen, in de zijne gevlogen. ‘Lieve hendrik,’ zegt zij tot hem, ‘gij ontbraakt aan ons geluk. Weet gij, wie de beschermer, de vader is, dien de Hemel ons toeschikt?’ Mevrouw klingsberg, met den zakdoek in de hand, en in tranen zwemmende, vertoont zich, door eene menigte aandoeningen geschokt, en spreekt niets anders dan woorden zonder zamenhang. De Kolonel vat het woord; in weinige woorden ontvouwt hij den jongeling de oorzaak van al wat hij zag. Mevrouw klingsberg, namelijk, had in hem eenen broeder wedergevonden, van welken zij geloofde voor altijd vergeten te zijn. Reeds had de edelmoedige krijgsman het geluk van elize en hendrik voor zijne rekening genomen; voortaan wilde hij voor het bestaan zijner zuster zorgen, welke hij tot verblijfplaats het landgoed aanbood, waarop zij in den Elzas geboren waren. ‘Mijne lieve nicht,’ zeide hij tot elize, ‘gij, die heden zulke lieve Kersgisten aan de kinderen schenkt, zult de mijne niet weigeren.’ En hij maakte het opgerolde kleed | |
[pagina 587]
| |
los. ‘Ik zal het al mijn leven bewaren,’ antwoordde elize, hetzelve met haar ooms hand tegen haar hart drukkende; ‘het zal mij bij aanhoudendheid herinneren, hoe zeer ons lot in een enkelen dag kan veranderen!’ Niet zoo dra had de oude sormann het gelukkig voorval vernomen, waarvan Mevrouw klingsberg's huis het tooneel geweest was, of hij kwam zich tot borg voor den jongen hendrik aanbieden, en zichzelven ter bruiloft noodigen. Met het optrekken der schouderen, uit medelijden, werd zijn geld van de hand gewezen, en zijne plaats aan de bruiloftstafel den goeden valentijn toegewezen. |
|