| |
Alexander en Sisygambis. na den dood van Darius.
Door Mr. J. van 's Gravenweert.
't Is groot en glorievol, den vijand neêr te vellen;
Gelijk een wervelwind, zijne akkers langs te snellen;
't Verheerde Koningsbloed te storten van zijn' troon,
En 't hoofd omkranst te zien met palm- en lauwerkroon.
Maar onverdoofb're glans blijft aan den held beschoren,
Die na de zegepraal geen wraakzucht aan wil hooren;
Die, waar hij standaards plant, ellende en rouw verdrijft,
En, meester van 't heelal, zichzelven meester blijft.
Zoo blonk Filippus zoon aan 't hoofd der legerscharen,
Tot wraak van Hellaas eer op Azie uitgevaren,
Een' diepen vloed gelijk, die uit zijn' boorden zwelt,
Terwijl geen reuzenkracht zijn bruisend nat beknelt.
't Roemruchtig Arbela had bij zijn' hooge wallen
Voor Alexanders zwaard Darius troon zien vallen.
| |
| |
Dat worst'len naar 't bezit der wereldheerschappij
Verkeert voor Cyrus bloed in harde slavernij.
Geen zucht voor 't staatsbehoud in 't hart der onderzaten,
Geen zaamgevloeide muur van moedige soldaten,
Geen zuiv're liefde voor den aangebeden heer,
Geen hemelbijstand gaat Filippus zoon te keer.
Geheel het heir vergaat: Darius ligt verslagen.
De Macedoniër bestijgt den zegewagen,
En bliksemt, als Jupijn, den bleeken vijand voort,
En wreekt zijn vaderland, doch straft den Koningsmoord.
De maar dier neêrlaag was op duizende van tongen,
Met schrik en angst gepaard, in Suza doorgedrongen,
En Sisygambis hof herklonk van 't rouwmisbaar,
En 't nokkend schreijen der verlaten vrouwenschaar.
De bange moeder, die haar' steun, haar' zoon moet derven.
Wil met haar eigen hand den blanken boezem kerven,
En rukt den sluijer en het vorst'lijk hulsel af,
En vraagt Darius weêr aan 't onverzoenbaar graf;
Als grijze Hekuba, wanneer ze uit Trojes wallen
Haar' dierb'ren Hektor voor Achilles speer zag vallen.
Van al dat hofgespuis, weleer in 't stof geknield,
Dat van haar' wenken vloog, toen zij den schepter hield,
Was Sisygambis thans geen enk'le trouw gebleven,
En met Darius val had alles haar begeven:
Één grijze vriend alleen, weleer bij 't hof versmaad,
Giet balsem in de wond en troost door wijzen raad.
‘Treur vrij,’ dus uit hij zich, ‘rampzaalge! pleng uw tranen;
Ja, moog uw wanhoop zich een' weg ter uitkomst banen:
Herroep met rouwmisbaar dien aangebeden zoon,
En dek uw hoofd met asch bij 't zinken van zijn' troon.
Maar toch, hij is niet meer; geen smart, geen angstig kermen,
Geen offer noch gebed kan 't heilig hoofd beschermen:
Al hadt ge 't hoog altaar met tranen oversproeid,
Zoo talrijk als het goud dat in den Ganges vloeit,
| |
| |
Darius moest vergaan en keert niet weêr op aarde,
Te wijl 't verbolgen lot uw' levensdraad nog spaarde,
En Alexanders heir reeds aanrukt op den wal,
Die 't volk, uw stam en u zal brijz'len in zijn' val.
Keer gij dat onheil af en laat uw' stam niet sterven,
En doe geheel de stad een laatste gunst verwerven,
En red uzelve en ons in 't uiterst lijfsgevaar.
“Die Griek,” dus spreekt de faam, “was nooit een woest barbaar,
Hoe blind de heerschzucht hem zijn grenzen uit kon jagen,
Hoe snood hij Perzie in zijn kluisters heeft geslagen;
Hij schijnt voor roem gekweekt, schept in geen woeden vreugd,
Vergeeft, verheft, beloont, en gloeit alleen voor deugd.”
Welaan dan: met uw kroost den vijand voorgetreden,
Den slechter van uw huis herstelling afgebeden,
Hem Suzaas ramp gemaald, hem, als een' God, vereerd,
En 't jeugdig heldenhart door moederangst verteêrd.’
Zoo laat de vriendschap nog haar wijze troostreên hooren,
En hoop, maar kalmte niet, wordt in de ziel herboren.
Nu gaart de slavenrei in Sisygambis hof
Al wat door Vorstenpracht de keurigste oogen trof:
Het Perzisch vloertapeet, veelkleurig zaamgeweven;
De kostb're Koningswrong, met louter goud gesteven,
Met onyx en robyn en parels overzaaid;
Den gulden schepter, ééns door Cyrus vuist gezwaaid;
Den purpermantel, met juweelen overtogen,
Doorluchtig feestsieraad bij 't onbepaald vermogen;
De schoonste kleppers uit den vorstelijken stal,
Gevoedsterd voor den krijg en bij 't klaroengeschal,
Bedekt met zilver, staal en Sidons keurscharlaken,
Zoo driftig in hun vaart, dat zij den grond niet raken;
Een' teed'ren maagdenrei, den glans, de bloem van 't rijk,
In onbeneveld schoon Idalia gelijk,
Toen 't Godendom, uit schuim van zaamgevloeide baren,
't Albaste pronkjuweel ten hemel op zag varen;
Een' stoet van slaven in hunne eerste levenskracht;
Trezoor van wierook, door Sabéa voortgebragt;
| |
| |
Welriekend cederhout, de vrucht van Ganges zoomen,
En keur van specerij, nog schaars aan 't hof vernomen,
Met all' den overvloed, dien 't koest'rend Oosten teelt,
En alles wat den sinaak der Morgenlanders streelt;
Terwijl Darius kroost en de afgeleefde moeder,
Beroofd van toeverlaat en uitkomst en behoeder,
Ten hoogen zetel uit-, den afgrond ingesleurd,
Met donker floers omkleed, de haren losgescheurd,
Zich uit de poorten sleept met offers en geschenken,
En al zijn redding wacht van Alexanders wenken.
Gelijk de morgenzon, die aarde en zee beglanst,
De blonde kruin verheft, met golvend goud omkranst;
Zoo praalt Filippus zoon, gekroond met lauwerblaâren,
En nadert aan de spits van Pellaas heldenscharen,
Het onverwinbaar lijf met glinstr'end staal omkleed,
Gewapend met een speer, voor de eeuwigheid gesineed,
Den Hemelvorst gelijk, aan 't hoofd der Goôn verheven.
De zegezang van 't heir doet aarde en hemel beven,
En krijgsbazuin en pauk en schelle seestcimbaal
Vermeldt aan Suzaas muur der Grieken zegepraal.
Maar 't snuivend wagenspan kan naauw den wal genaken,
Of Sisygambis stort, de doodskleur op de kaken,
Van 't Koningsbloed omstuwd, voor Alexander neêr,
En heft de weeklagt aan bij Suzaas vreemden heer:
‘Spaar, spaar Darius kroost en zijn rampzaalge moeder!
Strek Cyrus nageslacht geen' vijand, maar behoeder!
Zij, die slavin moet zijn, waar ze éénmaal wetten gaf,
Buigt kermend neêr voor u en smeekt uw deernis af.
Geen medelijden kan toch ooit, bij 't zegevieren,
Den waarlijk grooten held, de Godenspruit, ontsieren:
Nooit sloot dat Godendom zijn ooren voor gebeên;
Nooit bleef zijn boezem kond bij klagten en geween;
En 't jamm'ren, 't rouwmisbaar zou dan geen deernis wekken
Bij Koningen, die slechts der Goden beeld verstrekken?
| |
| |
Neen, Alexander! neen; ik weet uw regt is groot:
'k Weet, dat uw heldenmoed ons van den zetel stoot,
Dat gij bevelen kunt, als overwinnaar spreken,
De ramp, die Grieken leed, op onze hoofden wreken,
En d'onverzoenb'ren haat, die in uw' boezem woedt,
In 't eind' vernietigd zien in 't laatste Koningsbloed.
Maar 't is nog grooter eer, na 't glansrijk triomferen,
Hem, die vernederd is, niet van zijn kniên te weren:
Ach! bij de zege, die uw wapens vergezelt,
Bij al wat dierbaarst is, wat heiligst aan den held;
Bij haar, wier moederhart, van reinen wellust dronken,
Zich roemen kan, dat ze u het leven heeft geschonken;
Bij hem, die zulk een' zoon...Maar 'k duizel bij dat woord...
Ik had een' zoon, als gij: die zoon is wreed vermoord.
Een slaaf, door hem alleen met gunst op gunst beladen,
Bestond zijn vuige hand in 's meesters bloed te baden.
Straf, Koning! straf zijn feit. - Doch schenk mijn' stam genaâ.
Zie Sisygambis rouw; hoor jonge Statira,
Hoor mijn Parysatis u haar verneedring klagen,
En, voor uw kniên gekromd, de wraak eens vaders vragen.
Neem alles wat mij rest, neem al den Koningsschat,
Neem al den overvloed, dien Suzaas muur bevat,
En kan Darius bloed niet meêr genaâ verwerven,
Zoo laat zijn moeder slechts en niet zijn dochters sterven.
Zoo blijve 't vaderland, dat voor de grooten boet,
En wat mij 't dierbaarst leeft, door mij alleen behoed.’
Dus klaagt ze en blijst geknield haar lotbeslissing wachten,
Terwijl de stilte heerscht bij Griekens legermagten,
En 't al gehoorzaam beidt naar de uitspraak van den held,
Die 't lijdend Koningsbloed een blijd aanstaande spelt:
‘Rijs op, Vorstin! rijs op; gij zult mijn boei niet dragen:
Rijs op, Darius kroost! - De Koning zij verslagen,
Een muiter dompel' hem door 't eerloos staal in 't graf,
Zijn nederlaag rukt u niet van den zetel af. -
| |
| |
Ik ken de regten, aan mijn zegepaaal verbonden;
Doch zij mijn goedheid slechts door Perzie ondervonden.
'k Ga, wat mijn wil vermag, regeringszucht te keer,
En wachte in mij dit volk een' billijk' opperheer. -
Pleng dan geen' tranen meer, te zeer bedrukte moeder!
Derft ge in Darius val een' redder, een' behoeder,
Schenk mij Darius regt, dien heil'gen naam van zoon,
En schaar u met zijn kroost naast Alexanders troon. -
Neem alle uw giften weêr, hoe dierbaar in mijn oogen;
Geen buit, de roem alleen, beloon' 't standvastig pogen:
De magt vervliegt als rook; de buit moet ééns vergaan;
Verdiende roem alleen blijft de eeuwen door bestaan. -
Ga; wreek den Koning dan; gij kunt hem regt verschaffen,
Zijn' vuigen moordenaar met nieuwe folt'ring straffen:
Ik lever hem geheel aan uw' geduchten haat,
En strekk' zijn dood een' schrik voor gruwzaam staatsverraad.
Ga; heersch in Suzaas muur: heersch meer dan ooit voordezen.
Laat af, Filippus zoon als uw' tiran te vreezen,
En meld aan al wat leeft, dat hij, die zegeviert,
Uw overwonnen land met billijkheid bestiert.’
Hij sprak: zijn Vorstenwil doet hoop en vreugd herleven,
En Sisygambis juicht en voelt haar angst verdreven;
Terwijl de schare, ontgloeid door 't blakend heldenvuur,
Dus uitweidt in zijn' lof bij 't nad'ren tot den muur:
‘'t Is groot en glorievol, den vijand neêr te vellen;
Gelijk een wervelwind, zijne akkers langs te snellen;
't Verheerde Koningsbloed te storten van zijn' troon,
En 't hoofd omkranst te zien met palm- en lauwerkroon.
Maar onverdoofb're glans blijft aan den held beschoren,
Die na de zegepraal geen wraakzucht aan wil hooren;
Die, waar hij standaards plant, ellende en rouw verdrijft,
En, meester van 't heelal, zichzelven meester blijft.’
|
|