| |
| |
| |
Berigt wegens de Samaritanen, welke tegenwoordig de stad Naplous bewonen.
(Overgenomen uit het Dagverhaal eener Reize in Klein-Azië, door den Heer corancèz, Konsul Generaal van Frankrijk te Bagdad.)
- - Deze zijn de voornaamste volken, welke tegenwoordig de bergen van den Libanon bewonen. In bijzonderheden zullen wij niet treden wegens de afgescheurde of katholijke Grieken, ginds en elders over deze bergen verspreid, en die er weinig of geenen invloed hebben; maar ten zuiden van den berg Libanon bestaan nog eenige overblijffels van een volk, eertijds in Patestina zeer magtig; het zijn de Samaritanen. Bijzondere omstandigheden hebben ons in k nnis gebragt met de afstammelingen dezer aloude bezitters van een groot gedeelte van Zuia-Syrië. Wij zullen hier bijeenverzamelen, hetgene deze betrekkingen te onzer kennisse gebragt hebben: want in Europa was hiervan zeer weinig bekend, voor dat onze berigten derwaarts gekomen waren.
Driehonderdveertig jaren vóór de Christelijke jaartelling bemagtigde samer-el-ad, Koning van Nintve, thans Nesbin, dat gedeelte van Syrië, hetwelk aan Palestina grenst, en bewoond werd van de tien Joodsche stammen, die zich van Juda en Benjamin hadden afgezonderd. Alie de inwoners voerde hij gevankelijk weg, latende, in derzelver plaats, eene volkplanting van zijne onderdanen. Deze, tot in hunne huizen van de wilde dieren vervolgd, klaagden aan den Koning, dat zij den God van hun nieuw vaderland niet hadden kunnen buigen. Samer-el-ad zond hun Joodsche Priesters. In het Jodendom ingewijd, vermengden de nieuwe inwoners hetzelve met hunnen alouden eerdienst, en alzoo de Afgoderij met den Godsdienst van Gods volk.
Zoodanig is het denkbeeld, hetwelk aangaande den oor- | |
| |
sprong der Samaritanen, de hedendaagsche zeer talrijke Joden in Syrië voeden. Zij beschuldigen hen van afgoderij, in het bijzonder van het aanbidden van eene duif, waarvan men wil, dat zij zorgvuldig eene vergulde, uitgehouwene afbeelding bewaren. In het vervolg zal blijken, in hoeverre deze beschuldiging gegrond zij.
Naplous en Jaffa zijn de eenige Syrische steden, in welke men nog Samaritanen ontmoet. Men telt er dertig familiën, uitmakende eene bevolking, aan mannen, vrouwen en kinderen, van tweehonderd zielen. In de stad Naplous bewonen zij eene afzonderlijke wijk, welke zij de Bhadexa noemen. Hier zoude, volgens hen, weleer jakob gewoond hebben, die deze wijk den ring der Samaritanen noemde. Tegenwoordig is dat gedeelte van Naplous bij den naam van de wijk der Samaritanen bekend; het is niets meer dan een op zich zelf gelegene khan, of gehucht, van tien of twaalf huizen, die gemeenschap hebben met elkander.
Voormaals waren er in Egypte vele Samaritanen; thans is aldaar hun geslacht geheel uitgestorven. Dezulken, welke te Naplous nog overig zijn, verbeelden zich, te Genua nog vele geloofsgenooten te hebben. Dit gevoelen heeft zijnen grond in eene overlevering, onder hen verspreid, aangaande de gemeenschap, welke, nu eene eeuw verleden, tusschen ken en de Genueesche Samaritanen plaats had. Zij beweren, dat de eerste brieven der laatstgenoemden hun ter hand gesteld werden door eenen Europeaan, die, omtrent dien tijd, eene pelgrimaadje deed naar Jeruzalem, en wiens Bijbel met dezelfde Hebreeuwsche letters geschreven was, die bij de Samaritanen zijn bewaard gebleven.
Dit gevoelen, hetwelk te Genua en in Hongarije eene groote menigte Samaritanen plaatst, is insgelijks onder de Syrische Joden verspreid. De grond daarvan is, dat de laatstgemelden hen verwarren met de Kanaïten, welke men insgelijks te Damascus aantreft, en, zoo als bekend is, de wet van mozes letterlijk volgen. Doch dit gevoelen schijnt geenen grond te hebben, en wij gelooven niet, dat er er- | |
| |
gens in Europa Samaritanen gevonden worden. Voor het overige dunkt het mij klaarblijkelijk, dat de tegenwoordige Samaritanen te Naplous, in hunnen staat van verval een voorbode hunner aanstaande en geheele vernietiging in Syrië ziende, het noodlottige voorteeken daarvan zoeken te verwijderen, door de onderstelling, dat zij, nog heden, in Europa, eene talrijke en bloeijende bevolking uitmaken.
Niet zeer talrijk en van gering vermogen zijn de Turken te Naplous; van hier dat zij den Samaritanen in die stad weinig overlast doen. Op zekeren tijd wilde gezar-pacha hun geld afknevelen; zij ontkwamen dit, met te zeggen dat zij Joden waren. Voor het overige zijn zij arm en te Naplous in weinig aanzien. De meesten doen winkelnering en bestaan van een weinig koophandels. Ook zijn er onder hen eenige Serafs, inzonderheid de Seraf el Beled, of Seraf van den Gouverneur.
Zij herinneren zich, in vroegere dagen, zelfs in de laatste eeuwen, zeer talrijk geweest te zijn in het Oosten. Toen waren zij verspreid in Egypte, te Damascus, Gaza, Ascalon en Cesarea. De rampen, welke zij, van tijd tot tijd, op alle deze plaatsen, hebben geleden, hebben welhaast hun getal merkelijk verminderd, en vervolgens hen geheel doen verdwijnen.
In de khan, boven vermeld, het tegenwoordige Samaritanen-kwartier te Naplous uitmakende, staat een huis, aan den openbaren eerdienst bijzonderlijk gewijd. Twee of drie kamers op de eerste verdieping dienen tot tempel. In het voornaamste vertrek, zijnde het eigenlijke heiligdom, is eene verhevenheid, op welke de Bijbel ligt. Deze Bijbel is verborgen achter een gordijn, hetwelk de Kakhan, of Opperpriester, alleen geregtigd is op te trekken. Hij vertoont den Bijbel aan de geloovigen, die allen opstaan en aanbidden. Men wil, dat deze Bijbel bedekt is met de vergulde afbeelding van eene tortelduif. Van daar het algemeene vooroordeel onder de Joden, dat de Samaritanen eene tortelduif aanbidden.
De Samaritanen vergunnen den toegang aan de Joden
| |
| |
in het vertrek, boven vermeld als het heiligdom hunner kerke. Wij hebben deze bijzonderheden van een' der laatstgenoemden, die, gedurende zijn verblijf te Naplous, hunne godsdienstige plegtigheden dikmaals heeft bijgewoond. Tegenover het heiligdom is eene andere kamer, die zorgvuldig gesloten is, in welke de Samaritanen geenen vreemdeling toelaten. De Joden beschuldigen hen, dat zij aldaar plegtigheden vieren, welke zij afgodisch noemen.
Op den eersten Paaschdag vieren de Samaritanen, ter middernacht, het feest der offerande. De Kakhan doodt, met een mes, het lam, hetwelk in het heiligdom geleid wordt. Vervolgens wordt er op eene plaats, daartoe bestemd, vuur gestookt. Het slagtoffer, in zijn geheel en nog in zijne vacht, wordt aan een houten spit gestoken en op kolen gelegd. Daarop wordt het weder met hout en vuur bedekr. Gebraden zijnde, wordt het vuur en de asch weggenomen, en het vleesch onder de geloovigen verdeeld, die het in het heiligdom eten.
Ter wederzijden van Naplous liggen twee bergen, van welke in de Schriftuur dikmaals gesproken wordt, Karizim en Haïbal; de eerste ten zuiden, de andere ten noorden. Op den Haïbal is het graf van eenen Heilige of Schaick, voor welken de Samaritanen grooten eerbied hebben. Jaarlijks op het Paaschfeest, en na de eerste offerande, die altijd in de Synagoge plaats heeft, verrigten zij aldaar verscheiden bijzondere plegtigheden. De Joden geven voor, dat deze ten doel hebben de aanbidding van den Heilige, op wiens graf zij insgelijks een lam offeren.
De Samaritanen dragen een hoofddeksel, hetwelk hen van de Joden en de overige volken van Syrië onderscheidt. Bekend is het, dat, volgens een algemeen gebruik in het Oosten, elke natie haren bijzonderen tulband heeft, of eene verschillende kleur van schall, waarmede dezelve omwonden is, en dat alle de onderscheidene aanhangen, met den eersten opslag, hieraan kunnen onderkend worden. Het algemeene hoofddeksel der Samaritanen is de roode muts, en de witte schall, die aan het voorhoofd eene ruim- | |
| |
te openlaat, alwaar zich eene roode plek vertoont. Zij scheren het hoofd; doch de Hoogepriester, of Kakhan, draagt lang haar. Wanneer zij in het heiligdom gaan, trekken zij een lang wit hemd aan over hun gewoon gewaad; daaruit gaande, leggen zij het wederom af. In het heiligdom is eene verhevene plaats, voor de verontreinigden bestemd. Deze zijn dezulken, die een lijk hebben aangeraakt, de vrouwen in hare stonden, en de mannen, welke, gedurende dezelve, gemeenschap met haar gehad hebben. Zoo ras de maandelijksche reiniging zich bij de vrouwen openbaart, moeten zij zich op eene bepaalde plaats van het huis afzonderen, en, na verloop van zeven dagen, in loopend water zich reinigen; desgelijks in loopend water moeten de onreine mannen zich reinigen, doch na verloop van vierentwintig uren.
Deze onderscheidene berigten, aangaande de Samaritanen, zijn ons medegedeeld door verscheidene Joden, die lang onder hen te Naplous gewoond hebben; niets hebben wij van hen overgenomen, dan hetgene, waaromtrent zij onderling overeenstemmen. Deze berigten zijn derhalve naauwkeurig. Doch, wat hunne beschuldiging van afgoderij aangaat, moet men hen wantrouwen. Die beschuldiging schijnt bij de Joden een gevolg hunner dweeperij te zijn, en van hunnen haat tegen allen vreemden Godsdienst. Bekend is het daarenboven, dat het bij hen een geloofsartikel is, den Godsdienst der Samaritanen te beschouwen als een mengelmoes der aloude asgoderij en van den Joodschen Godsdienst.
Het wordt tijd, op deze berigten van vreemden, dezulke te laten volgen, welke de Samaritanen zelve ons van hunnen Godsdienst gegeven hebben. Zij beweren, afkomstig te zijn van de echte Israëliten, en beschouwen als laster den vreemden oorsprong, welke de Joden hun toeschrijven. Jakob's nageslacht, hetwelk ten getale van zeventig personen in Egypte kwam, en het, tot zesmaalhonderdduizend zielen aangegroeid, verliet, vestigde zich in het Land Kanaän, na de wonderwerken, te zijnen behoeve,
| |
| |
in Egypte en in de Woestijn verrigt. In dat Kanaän wonen thans de Samaritanen, die zich, zonder eenige vermenging, nakomelingen noemen van dat nageslacht van jakob, en van den stam van jozef.
Zij hebben, even als de Joden, den Bijbel, bestaande uit zeshonderd-dertien geboden, en die bij beide de volken oorspronkelijk dezelfde schijnt te wezen. Doch deze Bijbel is met bijzondere Hebreeuwsche letters geschreven, welke, volgens de Samaritanen, de aloude letters der Hebreërs zijn. Van hier de beschuldiging der Joden, bewerende, dat de Samaritanen den tekst des Bijbels aanmerkelijk vervalscht hebben, en dat er, van tien woorden, naauwelijks één echt is. Deze beschuldiging is valsch. Zeker is het, echter, dat de Samaritaansche letters merkelijk verschillen van die der hedendaagsche Joden, en dat zij de woorden anders uitspreken.
De Samaritanen, daarentegen, zeggen, dat de gedaante hunner letteren die der aloude Hebreeuwsche is, dezelfde, van welke de Allerhoogste zich bediende op het marmer, welk de tien Geboden bevatte, aan mozes geopenbaard. Te dien aanzien beroepen zij zich op de getuigenis der Rabbijnen, van Jeruzalem gekomen, welke deze schrijfwijze herkend hebben voor die des stams der Alouris. Ook bewaren zij zorgvuldig de gedaante dier letteren, zonder er iets in te veranderen; zich, te dien opzigte, grondende op het gebod des Heeren: Gij zult er niets toe- of afdoen.
IJverig verdedigen zij zich tegen de beschuldiging van de aanbidding van eene gouden tortelduif. Tegen die afgoderij voeren zij het gebod des Heeren aan, het maken van gesnedene beelden verbiedende.
Hoewel zij hetzelfde wetboek als de Joden hebben, omdat, zoo als wij gezien hebben, de Bijbel der beide volken dezelfde is, handhaven zij hunne meerderheid boven de laatstgenoemden, die, geene meesters meer van Jeruzalem zijnde, de plegtigheden der reiniginge niet meer kunnen waarnemen. Wat hun aangaat, zij zeggen, nog dezelfde plaat- | |
| |
sen te bezitten, die hunnen voorvaderen werden aangewezen, toen het volk van God uit Egypte trok.
De slagtoffers van schapen en lammeren zijn, gelijk bekend is, een grondartikel der Joodsche wet. Van het eerste tijdperk der bouwing van den Tempel bevatte dezelve twee altaren voor de offeranden; het eene was het altaar der zondaren (kafiara), het andere dat der offers (selaïem.) Mozes beval, dat er dagelijks, 's morgens en 's avonds, zou geofferd worden door de hoofden van den stam van Israël. Dit geschiedde, zoo lang de Tempel bestond. Sinds deszelfs verwoesting hebben de Aäronische Opperpriesters bevolen, ter vervanging van deze offeranden, het doen van gebeden en andere godsdienstige werkzaamheden. Het zijn deze gebeden, welke de Samaritanen nog heden in acht nemen.
Wat het Paaschoffer aangaat, de tijd daarvan is bepaald op den avond van den veertienden dag der eerste maand van het jaar. De plaats daartoe is de berg Karizim. Het was deze berg, op welken de Samaritanen, sinds onheugelijke tijden, op gemelden dag, ter middernacht, dat offer volvoerden, volgens de plegtigheden, in het volgende gebod voorgeschreven: Gij zuli, tot aan den veertienden, in den avond, een lam bewaren van een volkomen jaar. Gij zult het op het vuur doen braden, en het feestelijk eten met vrolijkheid.
Bijkans twintig jaren zijn er verloopen, sinds de Samaritanen zich genoodzaakt gevonden hebben, van hun vergaderen op den berg Karizim af te zien, ter waarneming van deze plegtigheden; hoewel, volgens hen, sinds de intrede van het volk van Israël in het Land Kanaän, deze berg te dien einde was aangewezen, en dezulken, die bij het heilige werk, op den bepaalden tijd, niet konden tegenwoordig zijn, het in de tweede maand afzonderlijk moesten waarnemen. De Samaritanen, te Naplous woonachtig, hebben in den nooddwang eene voldoende reden gevonden om dit gebod te ontduiken. Thans vieren zij het Paasoh- | |
| |
feest in de stad, in den vermelden tempel, welken zij als eene gewijde plaats beschouwen.
Intusschen hebben zij altijd grooten eerbied voor den berg Karizim behouden, welken zij als het huis van God en der Engelen beschouwen. Daarheen wenden zij zich, bij het doen van hunne dagelijksche gebeden. Van de dagelijksche morgen- en avond- offers hebben deze gebeden de plaats vervangen.
Behalve deze dagelijksche, hebben zij jaarlijksche gebeden voor de onderscheidene seesten; van bijzondere plegitgheden gaan deze verzeld. Ook hebben zij drie Sabbat-gebeden, en plegtigheden voor het feest der ongezuurde brooden. Zeven dagen in het jaar zijn bestemd tot eene bedevaart naar den berg Karizim; nog zijn er bijzondere plegtigheden en gebeden ingesteld voor vijftig andere dagen, welker laatste bestemd is voor eene bedevaart naar eene plaats, Dakdalek genaamd. De zevende maand is voor hen eene maand van boete. De eerste dag dier maand is aan zekere godsdienstige verrigtingen gewijd; de tiende is een vasten- en lees-dag; de vijftiende is het feest van Farchi, en de tijd eener andere pelgrimaadje naar Dakdalek; op den tweeëntwintigsten eindigen alle feestdagen.
De Samaritanen worden besneden, zoo wel als de Joden en Mahomedanen. Op den achtsten dag na de bevalling reinigen zich de vrouwen in loopend water, in het uur als de zon opgaat. Even als de Hebreërs, onderhouden zij naauwkeurig den Sabbat; even als deze, zijn ook zij geregtigd, om wettige redenen, van hunne vrouwen te scheiden; zelden, echter, maken zij gebruik van deze vrijheid, zoo wel als van die, om meer dan ééne vrouw te hebben. Zij zonderen zich af van alle natiën, zelfs van de Joodsche, hebbende hunne afzonderlijke tempels en woonhuizen. Zij kunnen even min het tegenwoordige Hebreeuwsch der Joden lezen, als deze de karakters schrijven, door hen bewaard. Zij veroordeelen ten strengste den beeldendienst, en maken veel werks van het bijbellezen. Hunne dagelijksche gebeden zijn het Alleluia, de aanbid- | |
| |
ding en verheerlijking van God. Hunne zuivere zedeleer en strenge gebruiken schijnen hen van de beschuldiging van afgoderij volkomen vrij te pleiten. Zij zijn weldadig en doen vele aalmoezen. In hunne huizen heerscht liefde tusschen den vader en zijne kinderen, en tusschen de echtgenooten. De bijwijverij is onder hen verbannen.
Oorspronkelijk waren de Samaritanen in vele klassen onderscheiden. Deze onderscheiding, welke zij afleiden van de dagen van abraham, isaäk en jakob, en zelfs van noach, heeft nog onder hen plaats, hoewel siechts in naam, als zijnde de natie thans zoo weinig talrijk, dat eene dadelijke verdeeling onmogelijk zijn zoude.
Zij bezitten oude regels, wier grondbeginsels hun onbekend zijn, om de Eklipsen te voorzeggen, het tijdstip van den eersten dag der Maan, en van het Paaschfeest te bepalen. Eene verdeeling der Gestarnten is ook onder hen bekend.
Voormaals hadden zij priesters, welke zij priesters van aäron noemden; sedert honderd vijftig jaren hebben zij dezelve niet meer. Eénen, echter, hebben zij behouden, welken zij Iman, of Opperpriester, noemen; hij onderscheidt zich, gelijk wij zeiden, door het dragen van lang haar. Op hem rust de zorge om te waken voor het doen onderhouden van de geboden der wet. Hij trekt de tienden der offeranden en van alle de bezittingen der Samaritanen; hij bezit groot gezag over hen, en kan als hun opperhoofd worden aangemerkt. Tegenwoordig wordt dat ambt bekleed door eenen salame, die zich den titel geeft van Kahen Kahen der Samaritaansche natie te Naplous.
Zij gebruiken twee onderscheidene Jaartellingen: de Hebreeuwsche, sinds adam, in welke zij, in den jare 1808, het jaar 6246 rekenden; de andere, welke zij den aanvang doen nemen van den uittogt der Israëliten uit Egypte; in den jare 1808 telde deze het jaar 3246. |
|