Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over het dierlijk magnetismus, benevens eene waarneming van eenen magnetischen seaap met helderziendheid (clairvoyance) zonder magnetische kunstbewerking.(Medegedeeld door cs.ss. nieuwenhuys, Arts te Amsterdam.)
De zenuwen zijn het middel, waardoor ons dierlijk organismus met de buitenwereld wordt in verband gesteld; zij zijn de geleiders van het levensvermogen; alle inwer- | |
[pagina 550]
| |
kingen van de geheele natuur worden door haar in ons organismus voortgeplant. Om ons hiervan te overtuigen, behoeven wij slechts te bedenken, dat de huid, die niet alleen de geheele oppervlakte van het ligchaam omkleedt, maar met de gansche dierlijke bewerktuiging verbonden is, en met alle deelen, alle ingewanden van dezelve in verband staat, niet blootelijk het reflecteer-punt van het aderlijk en slagaderlijk stelsel is, maar tevens den oorsprong of het einde van alle zenuwen uitmaakt: want het, onmiddellijk onder de opperhuid gelegene, rete Malpigit is niets anders dan eene uitbreiding van het zenuwmerg, waarin het geheele zenuwstelsel ontspringt, eindigt, of ten minste mede in verband staat. En welk eene oppervlakte dit uitspansel der geheele nature aanbiedt, is elk bekend. Zoo zeer elk organisch wezen nu ook een eigendommelijk leven heeft, en eene op zichzelve bestaande natuur uitmaakt, gelijk ik op eene andere plaatsGa naar voetnoot(*) breedvoerig heb aangetoond, zoo blijft het toch door de zenuwen met de geheele natuur aaneengeschakeld, en in een sympathetisch verband. De verschijnselen immers, welke in deze organische verbinding en wederkeerige betrekkingen van de levende natuur, onderling en met het heelal, gegrond zijn, bestempelen wij met het woord sympathieGa naar voetnoot(†); en wij zouden overal uitwerkselen van sympathie ontdekken, wanneer niet de in elk wezen aanwezige werkdadigheid, waardoor het der uiterlijke inwerkingen tegenstand konde bieden, deze sympathetische inwerkingen beperkte. Slechts dan, wanneer de werkdadigheid van het eene individu, of het onvermogen van het andere zoo groot is, dat een aanmerkelijk verschil tusschen beiden aanwezig is, vermag het eerste zoodanig op het laatste te werken, dat daardoor merkbare veranderingen in de werkdadigheid van hetzelve worden te weeg gebragt. Over- | |
[pagina 551]
| |
al, waar deze voorwaarde plaats heeft, ontdekken wij onder de levende voorwerpen symphatie, of, met andere woorden, betrekkingen, waarbij het lijdende voorwerp van zijne zelfstandigheid verliest, in den kring van het stellig op hetzelve werkende organismus betrokken, en daardoor min of meer beheerscht wordt; eveneens als door het groote organismus, de geheele natuur namelijk, al het eigendommelijke (individueele) leven beheerscht en beperkt wordt; zoo als wij ter aangehaalde plaats duidelijk bewezen hebben. Ofschoon wij den aard der inwerking van de buitenwereld op ons ligchaam, en van het eene individu op het andere, niet kunnen verklaren, zoo hebben ons toch humboldtGa naar voetnoot(*) en reilGa naar voetnoot(†) klaarblijkelijk bewezen, dat bij deze inwerking geene onmiddellijke aanraki g vereischt wordt, maar dat de zenuwen eenen dampkring om zich vormen, waardoor alles, wat daarin betrokken wordt, reeds op dezelve werkt, zonder dat zij onmiddellijk aangedaan worden. Hierdoor kan men ook de antipathie, of natuurlijken afkeer, welken het eene dier van het andere, of zelfs van menschen, ja deze zelfs soms onderling tegen elkander ontwaren, verklaren, en eene overeenstemming der electrische verschijnselen van sommige visschen vinden, hetwelk reilGa naar voetnoot(§) zoo schoon heeft uiteengezet. In een zeer naauw verband met deze werkingen schijnen de verschijnselen van het dierlijk magnetismus te staan, waarbij, door bekende strijkingen, in eene zekere verwijdering van het ligchaam, die men manipulatie noemt, van een sterker op een zwakker individu, een toestand in de zenuwen wordt te weeg gebragt, welke met het bekende nachtwandelen (somnambulismus) veel overeenkomst heeft. Deze kunstbewerking, welke reeds in den grijzen voortijd haar aan- | |
[pagina 552]
| |
wezen zal gehad hebben, is voor ruim dertig jaren door mesmer van Duitschland naar Frankrijk overgebragt, geraakte aldaar echter, door overdrevene gewinzucht en kwakzalverijen, weldra in minachting en voorts in vergetelheid, en sloeg, voor ruim twintig jaren, in Duitschland wederom nieuwe wortels, waaruit eene weelderige plant opschoot, die aldaar nogtans vele bloemen, maar weinige vruchten voortbragt; eindelijk ook op onzen moerassigen bodem overgebragt zijndeGa naar voetnoot(*), vertrouwen wij, dat zij niet, gelijk in Frankrijk, verdorren, noch ook, gelijk in Duitschland, al te weelderig uitschieten, maar goede, rijpe vrucht voortbrengen zal. Immers het wemelt ons voor de oogen, wanneer wij al de door het magnetismus verrigte wonderen beschouwen, welke ons in Duitschland worden opgedischt. Aldaar schijnt men deze kunstbewerking veel meer als eene tooverroede, dan wel als eene panacee voor de zenuwziekten aan te merken. Trouwens, men stelt daardoor niet alleen menschen met de afgelegenste landen en aldaar aanwezige personen in verband, maar kondigt aan, wat aldaar gebeurd is, ja zelfs, wat nog gebeuren zal; en, indien zulks voortgaat, zal het tijdstip niet meer verre af zijn, dat het voorledene en de toekomst met het tegenwoordige zullen ineensmelten; en niet alleen ons eigen noodlot, maar ook dat onzer vrienden, zal ons weldra onthuld zijn. Wij herhalen derhalve, hetgeen wij reeds in 1810Ga naar voetnoot(†) tegen den Heer richerandGa naar voetnoot(§) over het magnetismus hebben aangevoerd: | |
[pagina 553]
| |
‘Vermits zoo vele kundige mannen de uitwerkingen daarvan hebben waargenomen en beschreven, zoo zoude het verwaand zijn, den invloed daarvan op het organismus te willen betwisten. Zeer waarschijnlijk is het nogtans, dat er vele misbruiken en kwakzalverijen mede bedreven worden, en dat het eene onmogelijkheid schijnt, menschen daardoor in eenen slaap te wiegen, waarin zij de toekomst met zekerheid onthullen, of gebeurtenissen op verafgelegene plaatsen opgeven, ja de ligging, gebreken en werking der ingewanden van andere, zelfs verwijderde menschen, zouden kunnen zien. Onbegrijpelijk is het, hoe mannen, die zelfs op iets meer, dan een gezond menschenverstand willen aanspraak maken, hieraan geloof kunnen hechten. Al is men hier ook tegen al het bedrog zeker, zoo moet men immers vooronderstellen, dat eene zoodanig gemagnetiseerde persoon somnambule is, die, gelijk andere slapenden of somnambulen, droomt; en dat, gevolgelijk, hare uitspraken of gezegden niet meer zekerheid of waarschijnlijkheid kunnen hebben, dan die van andere droomende voorwerpen. Mogelijk is het, dat van zoo vele dingen, die zij voorzeggen, of in verafgelegene landen zien gebeuren, zich eenige bevestigen; dwaas zoude het nogtans zijn, de waarheid daarvan met derzelver voorzegging in verband te brengen. Ook willen wij niet betwisten, dat zoodanige manipulatiën soms bij zenuwzwakke menschen eene heilzame werking voortbrengen, zelfs genezing van een of ander ongemak bewerken kunnen. Zoo veel houden wij nogtans voor zeker, dat men deze, welligt anders zeer nuttige, ontdekking overdrijft, en veelal tot lage kwakzalverij vernedert.’ Wij willen alzoo deze kunstbewerking door onze aanmerking geenszins ontkennen en tegenspreken; veeleer zijn wij door eigene ondervinding daarvan volkomen over- | |
[pagina 554]
| |
tuigd, en kunnen ons, op de door ons voorheen aangevoerde gronden, derzelver verschijnselen eveneens als alle andere werkingen van geneesmiddelen der zenuwen verklaren. Zelfs houden wij de helderziendheid (clairvoyance) van eene gemagnetiseerde persoon, waarbij zij zichzelve van binnen aanschouwen, de ingewanden onderkennen, en, bij geslotene oogen, door andere deelen van haar ligchaam, b.v. de maag, de haar omgevende voorwerpen ontwaren, zelfs lezen kan, geenszins voor een wonder of onmogelijk. Al kunnen wij alles nog niet duidelijk verklaren, zoo behouden wij toch altoos een natuurlijk verband. Behalve dat zoodanige persoon, van de geheele buitenwereld afgezonderd, in haarzelve is teruggekeerd, zoo behoeven wij ons slechts te herinneren, dat, bij ongesteldheden in ons zamenstel, de eene verrigting somtijds de plaats van eene andere vervult, of dezelve viearieert; zoo dat b.v. werktuigen vochten afscheiden, welke in eenen staat van gezondheid door geheel andere organen worden bereid. Waarom zou dan, bij eene zoodanige onregelmatigheid, als door de magnetische kunstbewerking wordt te weeg gebragt, ook geen plaatsvervangen (vicarieeren) der zintuigen mogelijk zijn kunnen? Het gevoel immers kan zoo hoog gestemd (gepotensieerd) worden, dat het de fijnste, anders onmerkbare, inwerkingen ontware, ja als 't ware de plaats van het gezigt vervulle. Trouwens, hoe vele gevallen van blinden zijn ons bekend, waar zij, door een verhoogd gevoel, kleuren en andere, voor dit zintuig anders onmerkbare, indrukselen, op eene voor ons onverklaarbare wijze, ontwaren en onderkennen. Wij moeten slechts voor oogen houden, dat de magnetische bewerking geenszins op mechanische wetten berust, maar dat zij tot de zuivere dynamische werking behoort; dat men alzoo de verschijnselen van het dierlijk magnetismus niet door eenen, in wrijven en strijken bestaanden, mechanischen prikkel kan verklaren, daar zij eveneens, dikwijls beter, door eene aannadering van den magnetiseur, en door andere inwerkingen, dan door de zoogenaamde betastingen of bestrijkingen, kunnen te weeg gebragt wor- | |
[pagina 555]
| |
den. Alleenlijk wordt hiertoe vereischt, dat, zoo als wij hierboven reeds aangemerkt hebben, de activiteit van de omgevende natuur of van het eene individu, of de passiviteit van het andere, zoo groot is, dat een aanmerkekelijke graad van differens tusschen beiden plaats heeft; alsdan moet eene verandering in de levenswerkzaamheid van het zwakkere ontstaan. Of deze verandering in het organismus van het zwakkere individu nu door de uitstrooming eener electrieke, galvanieke of magnetieke stoffe, welke zich met die van het zwakkere verbindt, en hetzelve op zoodanig eene wijze, als 't ware, assimileert of in zijn eigen werkkring overbrengt, ten minste daarvan afhankelijk maakt; dan wel, of deze werking zonder overgang van eene of andere fijne stoffe geschieden kan, - kunnen wij niet beslissen; genoeg, dat daadzaken een zoodanig verschijnsel bewijzen, hoe vreemd en onverklaarbaar zulks ook schijnen moge. De algemeenste inwerkingen van den dampkring op ons zamendel, namelijk warmte en koude, zijn ons niet eens volledig bekend; hoe vele fijne bestanddeelen bevat nu deze buitendien niet, welke ons vooralsnog geheel onbekend blijven, en toch eenen grooten invloed op ons zamenstel hebben; wat weten wij van electrieke, van galvanieke en magnetieke inwerkingen; wat van licht, van ons zonnestelsel en van den ganschen starrenhemel? en toch hebben zij alle, en sommige eenen aanmerkelijken, involed op het dier- en planten-rijk. Daarenboven, welke onverklaarbare verschijnselen leveren ons niet de menigvuldige zenuwziekten op? Herinneren wij ons slechts den St. Vitus-dans; hierbij zien wij immers nog dagelijks de wonderbaarlijkste verschijnselen. Ook zijn soms magnetische werkingen, zonder voorafgegane aanwending van het dierlijk magnetismus, bij zoodanig eenen abnormalen toestand der zenuwen ten voorschijn gekomen; hiervan levert, onder andere, onze volgende waarneming een sprekend bewijs, waar, zonder betastingen of manipulatie, niet alleen somnambulismus, maar zelf clairvoyance werd te weeg gebragt. - Overdreven komt het ons echter voor, deze | |
[pagina 556]
| |
kunstbewerking in alle ziekten te willen beproeven. De ervaring schijnt ons te leeren, dat zij in zenuwziekten, welker getal legio is, van groot nut kan zijn; en het is ons waarschijnlijk, dat zij bijzonder in zoodanige ziekten aan wending verdient, waar eene disharmonie tusschen het sensibile en irritabilc systeem plaats heeft; in alle soorten van zoogenaamde vallende ziekten (epilepsia) zouden wij het desgelijks zeer sterk aanprijzen. Tegen geene ziekte bezitten wij meerdere middelen, dan tegen die der zenuwen; maar ook geene wenden wij meer empirisch aan, dan deze. Zoo lang wij immers den aard der werking van de zenuwen niet kunnen doorgronden, zoo lang zal ons ook de aard der abnormaliteiten, en de werkingswijze der daartegen gebezigde geneesmiddelen, onbekend blijven, en wij zullen dezelve met geene volstrekte zekerheid kunnen bepalen. In deze zenuwkwaal is dit, in gene wederom een ander van die middelen aangewezen. Ons handelen blijft derhalve in deze soort van ziekten, - bijzonderlijk bij de epileptische toevallen, of zoogenaamde vallende ziekten, - ook dan, wanneer het met een gelukkig gevolg bekroond wordt, grootendeels empirie. Zoo herstelden wij verscheidene vallende ziekten met het extr. daturae stramonii, waar het cuprum ammoniacale niets baatte, en andere met dit middel, waar het stramonium geen dienst had gedaan; wederom andere door belladonna of het nitras argenti, waarbij gene middelen te vergeefs waren gebruikt; zelfs eenige werden door de gewone zenuwmiddelen genezen, terwijl de narcotica zonder nut waren toegediend. Zoo behandelden wij onlangs - om zulks door eenige voorbeelden te staven - eenen jongeling van 19 jaren, die reeds over het jaar aan epileptische toevallen gesukkeld had, voor dat hij zich tot ons vervoegde; hij werd daarvan op onbepaalde tijden, zonder dat hij zulks vooraf konde ontwaren, aangetast; soms waren deze toevallen kort, meestal echter van een' langen duur; dan wederom duurden zij wel een' halven dag met zeer korte tusschenpoozingen, waar- | |
[pagina 557]
| |
in hij nogtans zijn bewustzijn niet terug kreeg; altoos was hij na deze toevallen van zijne verstandsvermogens beroofd; eene loomheid door alle leden hield den ganschen daarop volgenden dag aan. Voor het overige was deze jongeling van gezonde ouders geboren, had een tamelijk gezond voorkomen, was zelden ziek geweest, maar lang van gestalte, en, om met den gemeenen man te spreken, uit zijne krachten gegroeid; zijn eetlust, slaap, alle dierlijke verrigtingen waren welgesteld. Eenigen tijd hadden wij dezen epilepticus - die in het voorleden jaar vele ons onbekende middelen daartegen gebruikt had - met de gewone daartegen aangeprezene nervina en anti-epileptica, zonder vrucht, behandeld; wij namen eindelijk onze toevlugt tot het extractum daturae stramonii, begonnen met een half grein pro dosi, klommen daarmede allengskens tot twee, drie greinen viermaal daags op, en hadden het geluk, hem daardoor van zijne kwaal te bevrijden. De eenigste gevolgen, die wij bij het gebruik van de sterke giften van dit middel bespeurden, was de gewone verduistering voor de oogen, en eene droogheid in den mond en keel, met een gevoel van zwelling der tong. - Meermalen hebben wij de datura stramonii in soortgelijke ongeregeldheden der zenuwen met nut gebezigd; dikwijls echter ook vruchteloos toegediend. Bij eenen tweeden lijder van dien aard, een ongehuwd man van 28 jaren, waarbij zich de ongeregeldheden der zenuwen alleen in het hoofd bepaalden, en zich door eene sprakeloosheid, met trekkingen in het hoofd en de armen vergezeld, openbaarden, hadden wij, onder vele middelen, ook te vergeefs het extractum stramonii toegediend. Het cuprum ammoniacale was hier de panacee, welke hem van zijn langdurig en lastig lijden verloste. Twee jaren bleef hij daarvan geheel bevrijd; toen werd hij, in dezen zomer, door hevige zenuwkoortsen zoodanig aangetast, dat wij voor zijn leven beducht waren; hem nogtans met vele moeite herstelden. Gedurende deze ziekte, waarbij de onregelmatigheid zijner zenuwen zich door hevige toevallen openbaarde, bleef hij van zijne gewone kwaal bevrijd; maar | |
[pagina 558]
| |
naauwelijks was hij convalescent, of deze keerde bijkans in den vorigen graad terug; en alle, gedurende zijne ziekte gebezigde, zenuwmiddelen konden hem hier niet van bevrijden. Eerst sedert dat wij wederom tot het cuprum ammoniacale onze toevlugt namen, werd hij beter, en is thans genoegzaam hersteld; terwijl hij dit middel nog voortgebruikt. Dewijl het echter hier de plaats niet zijn kan, om de verschillende werkingen der zoogenaamde zenuwmiddelen verder proefondervindelijk te staven, zoo gaan wij thans over tot de beschrijving onzer waarneming van magnetische verschijnselen, bestaande niet alleen in slaapwandelen (somnambulismus), maar zelfs helderziendheid (clairvoyance), zonder eenige magnetische kunstbewerking of manipulatie. In de maand Maart van dit jaar werden wij ontboden ten huize van Mejufvr. B., en vonden aldaar de Jufvr. W., uit Noordholland, met hare 14 jarige dochter, om mij over dezelve te raadplegen. Dit meisje was in hare eerste jeugd altijd gezond en zeer vrolijk van aard geweest; zij viel in Augustus van het jaar 1812 spelende in het water; uit vrees voor berisping, durfde zij hiervan tegen hare onders niet spreken, en bleef dus eenige uren in de natte kleederen voortspelen. Eenigen tijd hierna bevond zij zich nog geheel wel; maar in September werd zij onpasselijk. Haar arts schreef zulks aan verstopping in den onderbuik toe, en wilde deze door lavementen losmaken. Hierbij voegden zich afgaande koortsen, waaraan zij zes weken sukkelde; haar zenuwgestel werd thans zeer aandoenlijk; een aanhoudend gapen werd de voorbode van zenuwtrekkingen, die eindelijk in zenuwtoevallen, waarbij zij geheel van zichzelve viel, overgingen. Verschillende middelen werden hiertegen door haren gewonen huis-arts vruchteloos gebezigd; de toevallen werden menigvuldiger, sterker, en bleven aanhouden, terwijl de koortsen reeds lange geweken waren. Dagelijks viel zij ontelbare keeren van haarzelve, hetwelk zelfs eenige malen in onze tegenwoordigheid, toen wij de moeder over dezen toestand ondervraagden, gebeurde. Som- | |
[pagina 559]
| |
tijds waren deze toevallen erger en duurden langen tijd, veeltijds maar oogenblikkelijk, zonder eenige trekkingen. Zij had nog niet gemenstrueerd, had een gezond blozend voorkomen, behoorlijken eetlust en sedes, was ook overigens gezond, maar scheen eigenzinnig te zijn. Te vergeefs dienden wij de gewone nervina, b.v. rad. valerianae, carbonas ammon. pyro-animale, aether sulphur. alcoholisatus en meer andere, toe. Na het gebruik van de alcoh. sulphurico aethereus ferrt schenen de toevallen iets zeldzamer te worden, maar bleven overigens op dezelfde wijze aanhouden. Eindelijk schreven wij haar - in den aanvang van April - het nitras argenti op volgende wijze voor: ℞. Nitras argenti gr. I. Ms. 4 maal daags een spijslepel vol te nemen. Nadat zij cenige dagen hiervan gebruikt had, waren de toevallen minder en geheel veranderd; zij viel thans niet meer van haarzelve, maar kreeg zenuwtrekkingen, welke soms zeer hevig werden; echter bleef zij zich hierbij bewust, en werd daarvan, op den 9 April, in onze tegenwoordigheid wat tot nu toe altijd gebeurd was) niet meer aangedaan; daarop vermeerderden wij de gift van het nitras argenti met een grein, lieten het in rozen- in plaats van lindebloesem-water oplossen, en vijf lepels vol op den dag nemen. Nadat zij den 9 van hare toevallen geheel was vrijgebleven, viel zij op den namiddag van den 10, terwijl zij bij hare ouders in den tuin zat, tegen hare gewoonte, in eenen slaap. Nadat deze bijna een kwartier uurs geduurd had, begon hare moeder ongerust te worden, en wilde haar wakker maken; maar sprekende sliep zij voort, en beantwoordde alle aan haar gerigte vragen. Op de vraag: of zij tets wilde eten? antwoordde zij: ja, en at ook slapende iets van eene beschuit; toen begon zij te snorken, en riep gedurig: och lieve moeder! laat mij maar slapen; | |
[pagina 560]
| |
deze slaap zal mij veel goed doen; hij zal mij genezen. Daarna klaagde zij, dat het haar zoo wonderlijk was, en dat het haar toescheen, of zij zichzelve van binnen in het lijf konde zien; zij werd misselijk over hetgeen zij aldaar zag, konde echter hiervan geene beschrijving geven; nogmaals verzekerde zij, dat deze slaap haar veel goed zoude doen, wenschende maar te kunnen uitslapen. De ouders werden verlegen, wilden haar wakker maken, lieten haar te dien einde opstaan en door den tuin wandelen; maar zij wandelde, door hare ouders onder de armen ondersteund, slapende voort. Eindelijk vroeg zij papier, pen en inkt, zeggende: nu zal ik een goed recept voor mij schrijven, dat mij zeker zal helpen. Dit niet bij de hand zijnde, veinsde zij met de vingeren op de tafel te schrijven, hierbij eenige onverstaanbare woorden sprekende. Eindelijk werd zij, na ruim een half uur slapens, met een diepen zucht wakker, was vrolijk en geheel wel, wist van al wat er gebeurd was niets; uit de houding der omstanders meende zij te kunnen besluiten, dat zij de toevallen gehad had; van haren slaap wilde zij niets hooren. Zij gebruikte thans hare medicijnen voort, en bleef tot den 13 geheel wel, zonder toevallen; toen schrikte zij hevig, in de meening, dat haar broeder in het water was gevallen, bleef echter ook daarna wel tot den volgenden dag, wanneer zij, 's middags aan tafel visch en geen vleesch willende eten, zulks nogtans, op aandrang van hare ouders, met tegenzin deed, wederom trekkingen kreeg, zonder echter van haarzelve te vallen; deze herhaalden zich des avonds, doch even gering als des middags. Zondag daarop viel, onder het eten, door haar toedoen, een glas roode wijn over tafel, waarop zij dadelijk de trekkingen, 7 of 8 maal achter elkander, sterker dan woensdag, kreeg. Dingsdag, den 20, kwam zij in de stad, was zeer vrolijk en wel, en had in het geheel geene toevallen, en na zondag geene trekkingen gehad. Wij lieten haar van dezelsde oplossing vier lepels vol op den dag gebruiken, radende aan de moeder, in een' volgenden slaap haar niet te storen, maar te laten uitslapen. | |
[pagina 561]
| |
Den 21, zijnde de dag na haar vertrek van ons, sliep zij wederom, op hetzelfde tijdstip als de vorige maal, sprak daarbij niets, dan: lieve moeder, wat heb ik u lief! en herhaalde zulks eenige malen; werd binnen het kwartier uurs wakker, zonder te weten, wat er gebeurd was; doch meende wederom uit de houding der omstanders te kunnen besluiten, dat zij de toevallen gehad had. Den daarop volgenden zondag werd zij in de kerk, door een onverwacht aanvatten, verschrikt, en kreeg daarop onbeduidende trekkingen; had des avonds, wegens het verlies van haar knipbeursje, onaangenaamheden; brak daarop in een zenuwachtig snikkend schreijen los; doch was anders, tot den 27, wanneer zij wederom in de stad kwam, vrij van de toevallen geweest. Wij lieten haar thans van eene oplossing van 2 greinen nitras argenti in 5 oncen rozenwater vier lepels vol op den dag nemen. Den dag na haar vertrek, alzoo den 28, zat zij in eene besloten kamer met eene geverwde stinkende stoof, werd daardoor benaauwd, en kreeg eenige oogenblikkelijk voorbijgaande trekkingen. Daarna was zij wel tot den 3 Mei; toen viel zij wederom in een' slaap van eenige minuten. Zij bezocht ons den 4; wij vonden haar vrolijk en wel, en lieten met de medicijnen op dezelfde wijze voortvaren. Den 11 kregen wij wederom een bezoek van onze lijderesse. Zij verhaalde ons, dat zij de geheele week wél geweest was, uitgenomen den 9, toen zij, stoeijende, onverwachts een' harden stoot kreeg, waardoor zij zoodanig onthutste, dat zij eenige oogenblikken in bezwijming geraakte; zij behield nogtans haar bewustzijn, en wist alles, wat om haar gebeurde, zonder zulks echter op eene of andere wijze te kunnen te kennen geven. Na dien tijd heeft zij van niets wederom geweten; de medicijnen werden allengskens verminderd, en den 9 Augustus, in hare woonplaats zijnde, vonden wij haar bij ons bezoek niet alleen zeer wel en bevrijd van alle toevallen, maar zij was zelfs veel gezetter geworden. |
|