Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJenny.
| |
[pagina 484]
| |
Hij blaakt en hij gloeit voor zijn' zinlijken lust,
En rust niet voor dat hij die vlam heeft gebluscht;
Maar spreekt nu en vraagt nu, op minlijker toon:
‘Indien ik hem redde, wat zij dan mijn loon?’ -
‘Den loon voor die weldaad vindt ge eenmaal bij God;
Hier schenk' ze aan uw hart reeds het reinste genot:
Geen goud kan haar loonen: ik huldig uw deugd,
Door dank en erkentnis en tranen der vreugd.’ -
‘Zoo blijft dan een schoonheid, zoo edel en waard,
Voor Sidney, dien snooden verrader, gespaard?
Gespaard voor een' muiter, die schennig zijn' eed,
Den Koning gezworen, verbreekt en vergeet?’ -
‘Is Sidney dan schuldig aan strafbaar verraad?
Vergeef hem, ik bid u, vergeef hem dit kwaad!
Heb deernis met Jenny, met al haar verdriet:
Was Sidney onschuldig, dan smeekte ik u niet.’ -
‘Die fierheid past weinig aan 't smeeken, Mevrouw!
'k Vraag meer dan uw tranen van smart en berouw:
Laat varen die trotschheid van denkwijs en toon;
'k Vraag meer dan uw tranen en dank tot mijn loon.’ -
‘De deugd wordt vernederd, als 't goud haar beloont;
Zij wordt door zichzelve het edelst bekroond;
Die kroon is onwelkbaar, en schittert en blinkt
Zelfs dán nog, als de aard met haar schatten verzinkt.’ -
‘o Schoone! den schat, dien ik vraag, bezit gij;
'k Gevoel van uw schoonheid den prijs en waardij;
Zij bloeit, als een roos, op uw minlijk gelaat....
Gelukkig, die zich aan die schoonheid verzaadt!’ -
‘'k Versta u, barbaar! daar mijn hart u veracht -
Was dit dan het loon dat gij wenscht en verwacht?
Hoe, monster! eischt gij dan mijne onschuld ten buit,
Eer gij, voor mijn' Sidney, den kerker ontsluit?’ -
| |
[pagina 485]
| |
‘Uw trotschheid voegt wel aan 't ontzettende lot,
Dien muiter beschoren! - Zoo gij mij bespot,
Mijn goedheid veracht, en de gunst, die ik bood....!
Beslis nog, Mevrouw! tusschen leven of dood.’ -
‘Mijn deugd zij rampspoedig en 't onheil mijn lot,
Het zij zoo: maar snood word ik nimmer - bij God!
Uw voorslag tuigt luide van de onschuld mijns mans;
Hij sterve!.... zoo prale die onschuld vol glans.....
Maar neen! - ik bezweer u, bij 't dierbaarste op aard,
Hergeef mij mijn halsvriend, mijn liefde zoo waard!
Vraag alles van mij, wat de deugd niet verbiedt,
Maar dwing mij tot misdrijf en schande toch niet.’ -
Zoo bidt zij, zoo smeekt zij en pleit zij en vraagt,
Daar 't bloed haar met siddring door de aderen jaagt. -
Hij blaakt maar en gloeit maar voor zinlijken lust,
En rust niet voor dat hij die vlam heeft gebluscht. -
‘Die kiesche beschroomdheid’ - dus spreekt hij in 't end, -
‘Veroorzaakt uw lijden en ramp en ellend.
Verzaak haar - en schenk mij 't verlangde genot,
Of - Sidney zal sterven! - dit zweer ik bij God!
Vertrek thans,’ - hervat hij meer vriendlijk en zacht, -
‘Vertrek thans, Mevrouw! en verbeidt mij deez' nacht:
Beslis dan - en - stel mij, ten blijk van uw keus,
De ontgrendelde deur van uw woning ter leus.’ -
‘Uw dreigen vermeestert mijn hart niet, o neen!
Mijn deugd blijft standvastig, hoe fel ook bestreên.
'k Veracht u, en gruw van een voorslag, zoo snood;
Neem liever mij 't leven en breng mij ter dood....
Ja! 'k voel het... uw wreedheid kent einde noch paal;
Ik bied u mijn leven, maar spaar mijn' gemaal;
't Schavot zij mijn sterfbed, 'k betreê het zoo blij,
Mag Sidney slechts leven - is Sidney slechts vrij.
| |
[pagina 486]
| |
Verzadig uw bloeddorst .... beroof mij van 't licht;
Beproef, of, voor 't moordzwaard, mijne onschuld ook zwicht.
Beproef het!... ik schrik niet voor 't bloedig schavot;
Voor schande slechts beef ik, want - Jenny vreest God!’ -
‘Uw taal is zoo vruchtloos als ijdel bij mij.
Deez' nacht nog erkent ge mijn gunst naar waardij;
'k Vergeef u dan alles.... 'k verhoor uw gebeên.....
Deez' nacht!’ ....roept de booswicht en - laat haar alleen.
Nu vliegt zij en ijlt naar haar woning terug;
De wanhoop maakt Jenny de voeten zoo vlug:
Haar hart slaat zoo bang en haar hoofd weegt als lood,
Haar boezem is reeds het verblijf van den dood.
Nu werpt zij zich neder in 't schoone priëel,
Waar Sidney haar koosde met minnend gestreel;
Dáár knielt zij, dáár heft zij, met tranen in 't oog,
Haar bevende handen, al biddend, omhoog.
‘o God van mijn leven! - dus smeekt zij - bewaar,
Beveilig mijne onschuld voor 't nakend gevaar;
Mijn hart zij der deugd en mijn pligten gewijd;
o God! schenk mij krachten en moed in dien strijd.’ -
Gesterkt, door dit bidden, in krachten en moed,
Genaakt zij haar woning met wanklenden voet;
Die woning, 't verblijf van 't gelukkigst gezin;
En treedt, maar luid snikkend, haar slaapvertrek in.
Dáár staart ze op haar echtkoets, zoo zuiver bewaard,
Als immer een echtkoets gekend werd op aard;
Zij ziet haar - en - pijlen van wanhoop en smart
Doorboren haar grievend en wonden haar hart.
Nu hoopt zij, dan vreest zij, en siddert en lijdt,
En strijdt nu, en kampt nu haar' vreeslijken strijd;
Vertwijsling bestormt haar met schriklijke kracht:
Rampzaalge! 't wordt duister!... o hemel! 't wordt nacht!
| |
[pagina 487]
| |
‘Dáár staat dan mijne echtkoets’ - barst ze uit, met geween -
‘Die plaats is voor Sidney.... voor Sidney alléén!
En mag hij, mijn dierbre! die plaats niet beslaan,
Toch zal hier geen ander iets gruwlijks bestaan.
Ik had slechts één' vader; ik wil slechts één' man:
Doe Sidney vrij sneven, gevloekte tiran!
Deez' plaats is te heilig, die hij mogt bekleên;
Zij is maar voor Sidney en voor hem alléén.
Maar, dierbre! gij sterft dan op 't bloedig schavot?
Ja, Sidney!.... uw gade beslist van uw lot.
't Behoud van mijne onschuld bereidt u den dood!....
Maar weet, ik beslis.... wat de deugd mij gebood. -
Hoe!... vordert de deugd dan dit offer der min?...
Verschriklijke kampstrijd!... kom, Jenny!... verwin!...
Hij sterven?... wat wordt er van mij dan, o God!...
Hij leven?... o toppunt van 't zaligst genot!
o Wee mij!... waar dolen mijn zinnen thans heên?...
Het misdrijf bevlekt maar het ligchaam alleen;
De ziel blijft toch zuiver en trouw aan haar pligt;
Buk, Jenny! voor 't noodlot...gehoorzaam, en...zwicht....
o Wee mij, rampzaalge!... 'k gehoorzaam in 't end:
God ziet mij; aan Hem is mijne onschuld bekend. -
'k Moet bukken en zwichten.... o hemel!... wat strijd!
Maar... 't hart blijft toch eeuwig aan Sidney gewijd.’ -
Zoo spreekt ze: de wanhoop bevestigt haar keur,
En siddrend ontsluit ze en ontgrendelt de deur;
't Gekraak van het slot krast haar vreeslijk in 't oor,
En plotsling verliest zij en spraak en gehoor.
Die stilte, zoo schriklijk, zoo doodsch en zoo naar,
Groeit aan met den nacht en het nakend gevaar;
Nu waant zij zich reeds door den booswicht omkneld,
Dan ziet zij weêr Sidney... door 't moordzwaard geveld.
| |
[pagina 488]
| |
Het doodzweet bevochtigt haar voorhoofd en wang;
Het leven, - het aanzijn - 't wordt all' haar te bang;
Zij wringt zich de handen met ijslijk misbaar;
Haar oog staat verwilderd, wanhopig en naar.
Te voren hield Jenny, tot heeling van 't leed,
Een slaapdrank voor rustlooze nachten gereed;
En vaak had de slaap dan haar ligchaam verkwikt,
En haar, in haar lijden, verpoozing beschikt.
Nu grijpt zij de flesch, die het heulsap bevat;
Die drank is voor Jenny een kostbare schat:
Zij grijpt ze, met drift en den dood op 't gelaat,
En zwelgt nu het vocht met verdubbelde maat.
Daar stort de rampzaalge in een' armstoel ter neêr:
Maar, spraakloos, verneemt men haar klagten niet meer:
Slechts zucht zij, bij 't foltrend gevoel van haar lot,
Nog eenmaal, wanhopig - ‘o...He...mel!..o...God!’ -
Daar ligt zij.... en slapend verbeidt zij den nacht.
De booswicht slechts waakt, daar zijn offer hem wacht:
Onbluschbaar is 't vuur, dat hem brandt en hem blaakt;
Het uur van zijn helsche genieting genaakt.
Nu opent de deur zich met krassend gekraak.
De booswicht ziet Jenny met duivelsch vermaak,
En rooft haar hare onschuld, dien prijs van haar trouw,
Maar weet van geen wroeging en kent geen berouw.
In 't eind naakt de morgen, met nevels omhuld;
Het monster ziet all' wat hij wenschte vervuld;
Hij waant zich gelukkig; zijn heil is volmaakt:
Maar, Jenny - ach, hemel! - maar, Jenny ontwaakt!...
Ze ontwaakt met een gil uit haar ijslijke rust;
Ze ontwaakt, van haar schande en onteering bewust;
Zij vindt zich door de armen des booswichts omkneld,
En gruwt voor 't gepleegd en 't geleden geweld.
| |
[pagina 489]
| |
Hoe jaagt haar het bloed en hoe klopt haar het hart!
Haar denkkracht, haar zinnen, 't is alles verward;
Zij beeft voor zichzelv' en een misdrijf zoo groot,
En siddert voor 't monster zoo gruwzaam en snood.
Maar eensklaps vergeet zij, hoe laag dat zij viel:
De redding van Sidney vervult slechts haar ziel;
Die redding, haar doelwit, verbeidt haar ten loon;
En eindlijk roept ze uit, op schrikwekkenden toon:
‘Barbaar! ik vergeef u - uw wensch is vervuld:
Op mij weegt het misdrijf, op mij komt de schuld:
Ik vorder belooning - gij roofdet mijne eer,
Maar kent uw belofte.... schenk Sidney mij weêr!’ -
‘Uw gade?’ - herneemt hij - ‘reeds wacht hij op u.’ -
En leidt haar naar 't venster en opent het nu;
En toont haar - o gruwel, nog nimmer gehoord! -
't Schavot - en - haar Sidney gestraft met de koord.
Zij ziet het, bezwijmt en - valt roerloos ter neêr;
Nog klopt haar het hart, maar zij voelt het niet meer;
De doodkleur heeft reeds haar de wangen geverwd;
‘Ach, monster!’ ... dus gilt zij wanhopig, en - sterst.
W.H.W.
|
|