Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 474]
| |
Verslag wegens de jongste ontzettende aardbeving te Caraccas, in Zuid-Amerika.December, 1812Ga naar voetnoot(*).
De aardbeving, welke in het jongstverloopen jaar voorviel in het grondgebied van Caraccas, en de fraaije stad van dien naam verwoestte, gelijk ook verscheiden andere gemeenten in die rijke en uitgestrekte provincie, is, tot nog toe, slechts oppervlakkig in de Europische Tijdschriften beschreven. Deze buitengewone aardschudding deed zich nog in de maand December 1812 gevoelen. Zeer belangrijk zijn de bijzonderheden dezer gedeukwaardige omkeering, en de omstandigheden, die haar verzelden; met het vermelden van dat alles oordeelen wij onzen Lezeren geenen ondienst te zullen doen. Op den 26sten Maart 1812, ten vijf ure in den namiddag, werd de eerste schudding gevoeld. De lucht was stil, de hitte zeer groot; niets was er gebeurd, hetwelk dit geducht voorval voorafging of aankondigde. De eerste schudding, welke men gevoelde, sterk genoeg om de klokken te doen aanslaan, duurde slechts omtrent zes sekonden. Gedurende de tien of twaalf volgende sekonden was de aarde in eene golvende beweging, gelijk aan die der zee bij stil weder. Men dacht toen, dat het gevaar voorbij was; doch welhaast hoorde men een onderaardsch gedruisch en elektrieke slagen, veel sterker dan die van den donder; de grond, met eene onbeschrijfelijke snelheid geschud, scheen te koken, even als water over een sterk vuur. Gedurende drie of vier sekonden liet zich een dof geluid hooren; eenige minuten daarna onderging de grond nieuwe schuddingen, in tegenovergestelde rigtingen, van het noorden naar het zuiden, en van het oosten naar het westen. Lang genoeg was deze korte tijd, om de stad Caraccas geheelenal het onderst boven te keeren. Meer dan dertig andere steden, de lusthuizen, de talrijke stichtingen, over de oppervlakte dezer bekoorlijke provincie verspreid, in een oogenblik werd alles vernield, op eene uitgestrektheid van driehonderd mijlen. Tachtigduizend | |
[pagina 475]
| |
menschen schoten er het leven bij in, en duizenden werden zwaar gekwetst. Aan den voet van den hoogsten berg gelegen, Silla genaamd, en aan den ingang eener uitgestrekte vlakte, die door vele rivieren werd besproeid, was de stad Caraccas tot op eene aanmerkelijke hoogte boven het waterpas der zee verheven, en genoot, bij aanhoudendheid, eene frissche en aangename temperatuur. Op dien dag (het was Goede-Vrijdag) waren de inwoners, in grooten getale, in de kerken der stad verzameld; dezelve werden hun graf. De kerken der Drieëenheid en Alta gracia, die naast aan den berg stonden, leden insgelijks de geduchtste uitwerksels dier buitengewone schudding: want, hoewel zij zich meer dan honderdvijftig voeten boven den grond verhieven, hooger waren nergens derzelver bouwvallen dan vijf of zes voeten; en van de hevigheid van den schok, welke deze vervaarlijke gebouwen omverre wierp, kan men zich een denkbeeld maken, indien men in aanmerking neme, dat zij geschraagd werden door kolommen en pilasters van dertig tot veertig voeten in den omtrek, van welke men naauwelijks eenige sporen wedervond. Eene prachtige rij gebouwen, van twee verdiepingen, kunnende vierduizend menschen bevatten, en dienende tot eene bewaarplaats voor de artillerij, deelde in hetzelfde lot. Een regiment van linie, in aantogt om zich bij eene godsdienstige processie te vervoegen, werd bijkans geheel door den grond ingezwolgen. De schrik en radeloosheid, welke zich toenmaals onder de inwoners verspreidden, laten zich niet beschrijven: de verwarring, de wanorde, de wanhoop, het onheil en de godsdienstige gemoedsverheffing waren ten hoogsten top gestegen. In den beginne redde zich iedereen zoo goed hij konde, ter aarde vallende om de goddelijke barmhartigheid af te smeeken. Dezulken, die den dood ontkwamen, zelve gekwetst, met stof bedekt, met gescheurde kleederen, kinderen, kranken en gekwetsten in hunne armen dragende, vertoonden het aandoenlijkste schouwspel. Na het eerste oogenblik der verschrikking, waarin de zucht tot zelfbehoud alle andere bedenkingen doet zwijgen, werden de ongelukkigen, die den dood waren ontkomen, geslingerd door de akeligste herinneringen; elk zocht, in eene pijnlijke ongerustheid, eenen bloedverwant of eenen | |
[pagina 476]
| |
vriend, en vernam naar dezelve met oogen, waarin de schrik te lezen stond. Op deze bloedige en woeste puinhoopen zag men dezulken der rampzalige bewoners, die het leven behouden hadden, hunne vlijt aanwenden, om, zonder eenig ander werktuig dan hunne zwakke en bevende handen, de levenden en de dooden op te delven, die onder dezelve begraven waren: allen liepen ginds en herwaarts over dit uitgestrekte kerkhof, te midden van het puin zich op den grond werpende en aandachtig luisterende naar de zuchten der nog levende ongelukkigen, hoewel, misschien, voor altijd begraven in dezelfde woningen, in welke zij, eenige oogenblikken te voren, een ongestoord geluk genoten. Het overige van den dag en de geheele nacht werden aan deze godvruchtige bezigheid gewijd. Den volgenden dag moest aan de dooden de laatste eer bewezen worden; doch het verrigten der gewone lijkplegtigheden was eene onmogelijkheid; een genoegzaam getal personen en de noodige werktuigen zou men niet hebben kunnen vinden: ter voorkominge van pest, welke de besmette lucht zou hebben doen ontstaan, werden de lijken, op verscheiden plaatsen, op hoopen gestapeld, en met het hout, van onder de puinhoopen gehaald, verbrand. Aldus werden de akelige oogenblikken na deze geduchte omkeering besteed. Andere, even treurige, werkzaamheden moesten nog volvoerd worden. De levensmiddelen, de huisgeraden, het linnen, alles wat tot levensonderhoud vereischt wordt, was vernield, of door het gepeupel en de negers gestolen; in één woord, er was gebrek aan alles. Een zoo hevige schok had de waterleidingen verdelgd; de beken waren verdroogd, of van haren gewonen loop afgeleid; geen water was er nabij de stad; men had geene vaten om het te verzamelen; op eenen afstand moest men eene genoegzame hoeveelheid gaan zoeken om zijnen dorst te lesschen, en zelfs van zijne handen zich bedienen om het aan den mond te brengen. Van honger en dorst verteerd, zonder schuilplaatsen, vlugtten dezulken, welke landhuizen bezaten, derwaarts; maar, helaas! niets was gespaard. Niets anders vertoonde het land, dan eene onoverzienlijke uitgestrektheid van puinhoopen. Zij keerden terug naar de stad, alwaar zij, onder hunne lotgenooten, minder ongelukkig schenen te zijn; de stilte en eenzaamheid | |
[pagina 477]
| |
der velden misvormde, ongetwijfeld, nog meer het afzigtige gelaat der nature. Op de markten zag men geene levensmiddelen; de landlieden bragten niets naar de stad; na in de nabuurschap te hebben rondgezworven, om eenig voedsel te zoeken, stierven velen van honger; die in het leven bleven, verkregen niet dan met de grootste moeite hun levensonderhoud; en indien men niet eene zekere hoeveelheid kakan, suiker en maïs (die in het klein voor een buitensporigen prijs verkocht werden) had geborgen, zouden er nog meer door honger, dan door de aardbeving zelve zijn omgekomen. Drieduizend gekwetsten, van allerlei standen, werden bijeengebragt en nedergezet aan den oever eener riviere, onder het lommer van eenige boomen; maar zij hadden volstrekt gebrek aan alles, zelfs aan de onmisbaarste dingen; woorden van vertroosting waren het eenige geneesmiddel, welk men hun kon toedienen; men zeide hun, dat zij zich moesten onderwerpen aan de besluiten der Voorzienigheid, en dat alles om bestwille geschiedde. Deze geduchte ramp vertoonde aan den oordeelkundigen beschouwer der menschen het treffende tafereel van de zeden en het karakter der Spanjaarden, en van de beginsels, naar welke zij hun gedrag regelen. Hunne verregaande ongevoeligheid zal bezwaarlijk geloof vinden: ik zag huisvaders, die vijf of zes kinderen, vrienden, bloedverwanten en alle hunne goederen verloren hadden, en die echter geen traan stortten; de meesten zochten hunnen troost in de verkeering met een beeld van de H. Maagd of van eenen bevoorregten HeiligeGa naar voetnoot(*); anderen spoeiden, met vrolijkheid; hun hartzeer af met eene teug rum, en allen schenen minder weet te hebben van dit voorval, dan zij zouden gehad hebben van het verliezen van een pleidooi, hetwelk inbreuk zou gemaakt hebben op hunnen adeldom, of hen beroosd van hun voorzitten in eene algemeene vergadering of in eene godsdienstige processie. | |
[pagina 478]
| |
Goede-Vrijdag is ongetwijfeld het meest indrukmakende feest der Roomschgezinden; het moet de godvruchtigste overdenkingen inboezemen: maar te Caraccas, gelijk in vele andere steden, zijn de vrouwen, op dien dag, met haar tooisel onledig, en maken meer werk om beminnelijk te schijnen in de oogen der mannen, dan om den Almagtigen te vereeren; zij zijn eeniglijk op vermaak bedacht. Doch naauwelijks deed zich de aardbeving gevoelen, of zij geloofden daarin de straffe te vinden, door den vertoornden hemel gezonden, om de stervelingen over hunne misdaden te straffen; straks leiden zij haren fraaijen opschik af, en bedekten zich, uit een geest van boetvaardigheid, met grove kleederen; zij zelve onderwierpen zich aan de kloostertucht, en sloegen meêdoogenloos op haren boezem, kort te voren met de kostbaarste kleinooden versierd. Wat de mannen aangaat, velen, hunne heimelijke minnarijen vergetende, sloegen tot dweeperij over; en, met oogmerk om de hemelsche gramschap te bevredigen, gingen zij in statelijken optogt rond, zonder eenige andere kleederen dan een breeden gordel, barrevoets, een langen baard, dragende om hunnen hals een touw, waaraan een groote steen hing, en op de schouders een houten kruis, ter zwaarte van honderd of honderdvijftig pond. In de stad en door het geheele land zag men, dag en nacht, niets dan processiën; ieder berg werd in een Kalvaria veranderd, alwaar het van honger stervende volk om de goddelijke barmhartigheid smeekte, en, knielende, de overblijfsels der beschermheiligen omhelsde. Elk beschuldigde zich, de gramschap des hemels te hebben doen nederdalen, en de algemeene ramp veroorzaakt te hebben. Dezulken, die geenen priester konden vinden, biechtten onderling in het openbaar op de groote wegen, en beleden heimelijk gepleegde dieverijen en moorden. Binnen de twee dagen traden omtrent tweeduizend personen in het huwelijk, die, misschien, nooit daartoe het voornemen gehad hadden; bloedverwanten, uit hoofde hunner armoede voormaals veracht en verstooten, werden erkend; vele kinderen, ongelukkige vruchten van onwettige gemeenschap, die nooit ouders gekend hadden, vonden dezelve weder, en werden geëcht. Men deed vele teruggaven; er werd een einde gemaakt aan een groot getal pleitgedingen. Doch ten zelfden tij- | |
[pagina 479]
| |
de bood zich een zonderling en tegenovergesteld schouwspel ter bespiegeling van den wijsgeer aan: terwijl een gedeelte der inwoneren zich haastte om zijne voorgaande misdaden te verzoenen, was er een ander, bestaande uit luiden, die, misschien, nooit zware misdaden bedreven hadden, doch die niet zeer naauwgezet van geweten waren, hetwelk zich van de verwarring bediende, en aan buitensporigheden van allerlei aard zich schuldig maakte. Intusschen hielden de schuddingen aan; dagelijks, ieder uur stortten er puinhoopen in, die door de eerste bewegingen slechts geschokt waren. Op den 5den April, 's namiddags ten vier ure, ontstond er een zoo hevige schok, dat verscheiden bergen spleten en scheurden; velen werden uit hun zwaartepunt gezet, en ontzaggelijke brokken werden los en rolden in de vlakten. Van dit oogenblik af, tot 's anderendaags morgens ten negen ure, waren de schuddingen zoo geweldig en menigvuldig, dat tusschen dezelve slechts eene tusschenpoozing van vijf minuten was; en, gedurende deze korte verpoozingen, hoorde men een onderaardsch gedruisch, en was het aardrijk in gestadige beweging. Deze buitengewone schuddingen waren nog niet geëindigd in de maand December 1812, het tijdstip, waarop ik dit ongelukkig land verliet; voor de meest geruste dagen werden dezulken gehouden, op welke men niet meer dan negentien of twintig schuddingen gevoelde. Alles was verwoest; de bolwerken of muren van la Guyra, die niet minder dan twintig voeten dik waren, werden omverre geworpen. Men merkte op, dat verscheiden rivieren merkelijk gezwollen waren; een natuurlijk gevolg van het splijten van bergen, die zoo vele groote waterbakken zijn. Verscheiden hooge bergen waren door midden gescheurd, en de berg Silla was meer dan zes vademen gezakt. Bezwaarlijk valt het te zeggen, welk de afloop van dit verschrikkelijk voorval zijn zal. Als eene niet onwaarschijnlijke gissing zou men kunnen opperen, dat het in het openen van een of meer brandende bergen zal eindigen. Intusschen hebben de ongelukkige bewoners van deze landen, aan hun geboorteland verknocht, en de asch hunner vaderen niet willende verlaten, met de grootste moeite, ruwe woningen gesticht, in welke zij, met eene Stoïcijnsche onderwerping, het einde hunner rampen afwachten. |
|