| |
| |
| |
Levensberigt van den beroemden dichter, Jacques Delille.
Aigue-Perse, het vaderland van jacques delille, had vroeger reeds tot wieg en bakermat gediend van den doorluchtigen Kanselier l'hôpital; deze kleine stad ligt in Limagne, een der Fraaiste oorden van Frankrijk. Dikmaals zijn de velden van Limagne door delille bezongen, en zullen, aan het nageslacht, het zoo dichterlijk aandenken herinneren
‘Des prés délicieux de la chère Mantoue.’
Der schoone weiden van 't geliefde Mantua.
Al vroeg begaf zich jacques delille, in den jare 1738 geboren, naar Parijs, alwaar hij zijne letteroefeningen begon in het Kollegie van Lisieux. Hier was het, dat hij zijn model leerde kennen, dat hij virgilius bestudeerde. Deze oefening vestigde zijnen smaak en bepaalde de soort van zijn talent. Het Kollegie van Lisieux verlaten hebbende, ging de Heer delille een' der leerstoelen in het nieuwe Kollegie te Amiens vervullen; zijne eigen letteroefeningen had hij toen nog niet geëindigd, in welke hij grooter vorderingen dan iemand vóór hem gemaakt had, en die ten voorbode dienden van de stappen, welke hij, te eenigen tijde, in de letterkundige loopbaan doen zoude.
Het was in het vaderland van gresset, dat hij een begin maakte met de vertaling der Landgedichten van vircilius; eene onderneming, zoo vol zwarigheden, en welke hij echter met zoo veel roems volvoerde. Te Parijs teruggekeerd, verkreeg hij eenen Hoogleeraarsstoel in het Kollegie van la Marche, en werd dikmaals door de Universiteit benoemd tot het doen van aanspraken aan het Parlement en de overige regeringsbesturen, ter gelegenheid van akademische plegtigheden. Weldra maakte hij zich bekend door eenige lierzangen, en inzonderheid door eenen brief
| |
| |
aan den Heer laurent; op eenen bevalligen en dichterlijken trant beschrijft hij, in dien brief, de vorderingen der kunsten; men doorzag hier reeds zijn talent, om in een dichterlijk gewaad bijzonderheden te steken, de moeijelijkste om uitgedrukt te worden in eene taal, sinds lange beschuldigd van hoovaardij en armoede tevens. Eens dong hij naar den prijs in de Dichtkunst bij de Fransche Akademie; het onderwerp, door hem behandeld, was de Weldadigheid: de Heer thomas, zijn landgenoot en leermeester, behaalde den prijs; doch men onderscheidde in den lierzang des jeugdigen Dichters verscheiden strophen, welke, bij de openbare voorlezing in de Akademie, de grootste toejuichingen verwekten.
Aangemoedigd door den lof van den zoon des grooten racine, besloot hij eindelijk tot de uitgave van de overzetting der Landgedichten, waaraan hij de laatste hand gelegd had; en de Franschen leerden, met zoo veel verbaasdheids als bewonderinge, dat hunne taal bekwaam was om alle de schoonheden der ouden en de werkzaamheden van den landbouw over te brengen, voor welke de Fransche dichtkunde toenmaals geoordeeld werd niet te zijn berekend. Niet alleen is deze overzetting een werk, verwonderlijk om de menigte van overwonnen hinderpalen en te onder gebragte vooroordeelen, maar ook van dien aard, dat zij, onder alle dichtstukken, sinds meer dan eene eeuw in het licht gegeven, klaarblijkelijk, in de Fransche dichtkunde, de nieuwste en minst bekende rijkdommen heeft aan 't licht gebragt. Zoo zeer was voltaire er van getroffen, dat hij, hoewel tot delille in geenerlei betrekking staande, en zonder zijne vrienden, zijne grondbeginsels en ontwerpen te kennen, aan de Fransche Akademie eenen brief zond, om dezelve aan te sporen tot het aannemen, in het heiligdom der letteren, van eenen man, wiens talent de letterkunde, het veld der dichtkunde en den roem der natie vergroot had.
De Nijd, tweezins gaande gemaakt, door een sraai werk en door eene schoone daad, wilde den Heere delille ten minste modellen en wedijveraars opdringen. Zij haalde
| |
| |
uit het graf de overzetting der Landgedichten door segrais, en die van lefranc, van Pompignan; zij herinnerde zich de proeven van den jongen malfilâtre, en zelfs de Episode van aristeus, door lebrun vertaald. Delille antwoordde zijne eerroovers niet; hunne aanmerkingen maakte hij zich ten nutte, wanneer hij dezelve gegrond oordeelde, bekende zijne misslagen met veel openhartigheids, en wist vergiffenis te vinden voor zijne schoone verzen!
In den jare 1772 werd hij, nevens den Heer suard, tot lid van de Fransche Akademie benoemd; doch deze benoeming had geen gevolg. Op het vertoog van den Maarschalk de richelieu, dat de Heer delille te jong was, en dat zelfs voltaire niet vroeger dan in den ouderdom van vijf-en-vijftig jaren in dat ligchaam was aangenomen, beval de Koning, dat de Akademie eene nieuwe verkiezing doen zoude. Twee jaren daarna werd delille, van nieuws, tot een der Veertigen verkozen; en bekrachtigde de Koning zijne benoeming met betuigingen van achting, welke het mishagelijke der vorige weigering vergoedden.
Weinige jaren na zijne intrede in de Akademie voltooide delille zijn gedicht, de Tuinen getiteld. Andermaal werd de Nijd wakker; gansche boekdeelen van beoordeelingen kwamen er voor het licht; maar de beoordeelingen zijn vergeten, en het dichtstuk is in alle talen overgezet. Zeker man van vernuft, aan delille een blaadje zendende, waarin zijn werk niet weinig gehavend werd, schreef hem: ‘Men moet bekennen, dat uwe vijanden niet zeer naarstig zijn; zij zijn eerst aan hunne zevende beoordeeling, en gij reeds aan uwe elfde uitgave.’
Even weinig antwoordde delille op de beoordeelingen van de Jardins, als hij op die van zijne vertaling der Landgedichten geantwoord had; de zachtheid van zijn karakter, de zedige bekentenis van zijne misslagen, en zijn zwijgen, moesten eindelijk zijne mededingers, of die zich daarvoor hielden, ontwapenen.
Een vriend zijnde van den Heer de choiseul, ver- | |
| |
zelde hem delille naar Konstantinopel. Te nabij was hij het schoone klimaat van Griekenland, om plaatsen, zoo dierbaar aan de Zanggodinnen, niet te bezoeken. Hij begaf zich op een schip, hetwelk den oever van Athene aandeed. Dronken van het gezigt der aloude gedenkteekenen, welke hij bezocht in het vaderland van sophocles en euripides, schreef hij van daar, aan eene dame te Parijs, eenen brief, welke grooten opgang maakte, en die overvloeit van de geestdrift, met welke hij de bouwvailen dier vermaarde stad gezien had. Athene verlatende, kwam hij te Konstantinopel aan, alwaar hij den winter en bijkans den ganschen zomer vertoefde in het bekoorlijk verblijf Tarapia, tegenover den mond der Zwarte Zee; hier had hij voor oogen het prachtig schouwspel van ontelbare schepen, die de Zwarte Zee en den Bosphorus in- en uitvaren, die menigte ligte, vergulde en gebeeldhouwde barken, die, in dezen zeeärm, elkander onophoudelijk kruisen en aan denzelven zoo veel levendigheids geven, en, aan den tegenovergelegen oever, de bevallige weiden van Azië, van fraaije boomen belommerd, van schoone rivieren doorsneden, en met een oneindig getal kiosken (zomerhuizen) versierd. In deze fraaije velden sleet hij alle zijne morgens, werkende aan zijn gedicht de Verbeelding, te midden van tooneelen, zoo geheel berekend om dezelve op te wekken. Het was zijn grootst vermaak, dagelijks in Azië te ontbijten, en in Europa het middagmaal te houden. Men herkent in zijn gedicht de indrukken, welke hij van deze prachtige landschappen ontving.
In zijn vaderland teruggekeerd, hervatte delille, altoos met denzelfden opgang, zijne werkzaamheden van Hoogleeraar in de Fraaije Letteren aan de Universiteit, en in de Dichtkunde in het Fransche Kollegie; zijnenthalve was de laatstgemelde Hoogleeraarsstoel opgerigt. Zeer talrijk waren de toehoorders, die hem juvenalis, horatius, en inzonderheid zijnen geliefden virgilius, hoorden uitleggen. De wijze, op welke hij de verzen las, deed de genen, die hem kwamen hooren, zeggen, dat deze Dichters verklaard waren, als hij dezelve had gelezen. Dikmaals las
| |
| |
hij zijne eigen verzen, na de verzen van virgilius; aldus hadden zijne leerlingen twee modellen tevens. In zijnen mond bezaten de verzen eene onbeschrijfelijke bevalligheid: voor hem heeft men het zegswoord oorenbedrieger (dupeur d'oreilles) uitgedacht; doch de wijze, op welke het publiek zijne gedrukte gedichten heeft ontvangen, dient ten bewijze, dat hij de misleiding van de voordragt niet behoefde, om derzelver goeden uitslag te verzekeren. Toen het gedicht, de Tuinen, in het licht kwam, zeide de Graaf van schomberg, die de verzen, toen hij dezelve in eenzaamheid las, nog schooner had gevonden, in even kiesche als vleijende woorden, tot hem: ‘Ik heb u immers altijd gezegd, dat gij uwe eigen verzen niet kunt lezen.’
In den jare 1794 verliet delille Parijs, alwaar hij schuilplaats noch steun meer vond. Hij begaf zich naar Saint-Diez, in Lotharingen, het vaderland van Mevrouw delille, alwaar hij, in den schoot der diepste eenzaamheid, en bevrijd voor alle verstrooijing van gedachten, de laatste hand leide aan zijne overzetting van de Eneïs, welke hij, dertig jaren verleden, begonnen had. Geen regts genoeg hebben sommige beoordeelaars dit werk gedaan, hetwelk dikwerf de schoonheden van zijn model voorstelt, en waarin, misschien, de Dichter nog meer zwarigheden moest overwinnen, dan in de vertaling der Landgedichten. Niet anders dan met de verbetering van zijn werk heeft delille zijnen berisperen geantwoord; en drie dagen vóór zijnen dood had hij nog den Zanger van eneas voor zich liggen, die de medgezel zijns levens was, en hem zijnen naam heeft gegeven.
Delille, ziende de weinige rust, welke in Frankrijk heerschte, en de omwentelingen, die aldaar, met ongeloofelijke snelheid, elkander vervingen, vlugtte naar Bazel, alwaar hij een jaar vertoefde in werkzame eenzaamheid. In den jare 1796 vertrok hij van Bazel naar Glairesse, een bevallig Zwitsersch dorp, gelegen aan den oever van het meer van Bienne, tegenover het vermaarde eiland Saint- | |
| |
Pierre, op eene zoo verrukkelijke wijze beschreven door den ongelukkigen j.j. rousseau, die het tot zijne wijkplaats verkoos. De stadvoogd van Bern, wien dit eiland toebehoorde, vergoedde, in den persoon van delille, de strengheid, welke zijn voorzaat aan rousseau had gepleegd, door hem van dit bekoorlijk eiland te verbannen, waarheen hij zich had begeven, om er zijne rampen, zijn wantrouwen en zijne vermaardheid te verschuilen. De Dichter verkreeg het burgerregt op dat zelfde eiland, waarvan de doorluchtige Prozaschrijver verjaagd was. In het verblijf te Glairesse vond delille alles, hetgeen zijne drift voor schilderachtige natuur-schoonheden streelde: een fraai meer, schoone bergen, rotsen en watervallen. Hier voltooide hij den Veldeling (l'Homme des Champs), en het dichtstuk, de drie Rijken der Natuur. Nergens spreidt hij meer geestverrukkingen en bekoorlijkheden in zijne dichterlijke opstellen ten toon.
Na twee jaren vertoevens te Soleure, begaf hij zich naar Duitschland, alwaar hij het gedicht het Medelijden schreef, en vertoefde vervolgens twee jaren te Londen, gedurende welke hij het Paradijs verloren vertaalde. Deze overzetting, met dichterlijk vuur vervaardigd, is een van zijne fraaiste werken: met zoo veel ijver en geestdrift arbeidde hij aan dit dichterlijk gedenkstuk, dat het binnen de vijftien maanden begonnen en voltooid werd. Toen men hem, naderhand, met eene zoo gelukkig volbragte onderneming gelukwenschte, gaf de Dichter tot antwoord, dat dezelve hem het leven had gekost. En, inderdaad, het fraaije tooneel van het afscheid van adam en eva van het aardsche paradijs, het tooneel, waarmede milton's werk eindigt, had hij naauwelijks overgebragt, of hij voelde den eersten aanval der beroerte, welks gevolgen hem daarna ten grave voerden.
Nadat een weldadig Gouvernement de Fransche beroerten had verdreven, keerde delille terug naar Parijs; hij bragt aldaar de vrucht zijner werkzaamheden, en, indien het geoorloofd zij, mij hier van een landelijk beeld te bedie- | |
| |
nen, hetwelk zijner schimme niet zal mishagen, hij keerde weder in zijn vaderland, even gelijk de bij in haren korf terugkomt, beladen met de schatten, welke hij op zijne veelvuldige omzwervingen had vergaderd. Van nieuws vond hij, bij zijne wederkomst in Frankrijk, hetgene men, met een schoon karakter en groote talenten als de zijne, overal vindt; ware vrienden en talrijke lezers. In den schoot zijner familie en der vriendschap genoot hij, verscheiden jaren, de rust, zoo dierbaar aan de Zanggodinnen, welke een held aan het vaderland had wedergegeven; hij liet zijne werken drukken, en was getuige van derzelver goeden opgang. Hij was het vermaak van alle gezelschappen, in welke men het geluk had hem te hooren. Geen mensch was er, die, in de verkeering, een zoo vlug en schitterend vernuft, eene zoo zachte en onveranderlijke opgeruimdheid bezat; niemand sprak met meer bevalligheids en luisterde met meer inschikkelijkheids. Den beminnelijken man had hij geschilderd in zijn gedicht, de Verkeering, (la Conversation) en allen, die hem kenden, vonden in hem alleen het model, 't welk zijne verbeelding zich had voorgesteld.
Zoodanig was de man, welken Frankrijk heeft verloren. Hij, die dit beknopt verslag heeft geschreven, heeft verscheiden uren voor zijn sterfbed gezeten. Aldaar zag hij eene wanhopige familie, lieden van letteren en vrienden der kunsten, het verlies betreurende, 't welk zij zouden lijden, nóg zich vleijende, dat de Natuur een wonderwerk zou verrigten voor den Dichter, wien zij alle hare gaven had geschonken, en hunne oogen niet kunnende aftrekken van die stomme en stille sponde, waarop de Zanger der Verbeelding leed, en wien reeds de schaduwen des doods bedekten. Wel wenschte ik, deze tooneelen der mistroostigheid naar het leven te kunnen voorstellen; de tranen der vriendschap en de diepe rouw van allen, welke jacques delille gekend hebben, zouden meer zeggen dan alle mijne lofspraken.
Verscheiden dagen werd zijn lijk ten toon gelegd op een praalbed, in eene der zalen van het Keizerlijke Kollegie
| |
| |
van Frankrijk. Zijn hoofd was met eene lauwerkroon versierd. De lijkstoet, bestaande uit de leden van het Instituut en van de Keizerlijke Universiteit, de Hoogleeraars van het Fransche Kollegie, vermeerderd met eene talrijke menigte van geleerden, studenten, kunstenaars, verzeld van eene ontelbare menigte burgers, vertrok, op den middag, uit het Kollegie, om zich te begeven naar de kerk Saint-Etienne-du-Mont. De straten waren met eene ontelbare menigte, en de vensterramen met aanschouwers bezet. Het lijk moest in eene lijkkoets gezet worden; maar delille's leerlingen hadden ernstig verzocht en de gunst verkregen, om het lijk van hunnen doorluchtigen meester te mogen dragen. De vier hoeken van het doodkleed werden vastgehouden door den Graaf regnaud de saintjean-d'angély, Voorzitter van de tweede klasse van het Instituut; den Graaf de ségur, Groot-Ceremoniemeester, Lid van dezelfde klasse; den Heer villaret, Bisschop van Casal, Kanselier van de Universiteit; en den Ridder delambre, vasten Secretaris van het Instituut voor de Mathematische Wetenschappen, delille's ambtgenoot in het Fransche Kollegie.
Nadat de godsdienstige plegtigheid geëindigd was, nam de lijkstaatsie, bij fakkellicht, midden door een verbazenden toevloed van menschen, gang naar het kerkhof van Vader lachaise, werwaarts eene buitengewone menigte reeds was vooruitgegaan. Het lijk nedergezet zijnde nabij de plaats, welke voor hetzelve tot een graf bestemd was, werden er verscheiden aanspraken gedaan, welke wij, echter, niet kunnen overnemen; alleen zullen wij de namen der woordvoerderen melden, zoo als zij elkander vervingen. Deze waren, de reeds genoemde Graaf regnaud de saint-jean-d'angély; delambre, Hoogleeraar in de Starrekunde in het Fransche Kollegie, enz, de Heer arnault, en de Heer le dieu. |
|