Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige aanmerkingen betrekkelijk de longenproef.Vaste, onbedriegelijke kenteekenen zijn den Geneesheer allernoodzakelijkst tot de kennis en onderscheiding der kwaal, welke hij behandelt, en ter beoordeeling van alle die gevallen, waarin hij óf zelf werkzaam zijn, óf zijn oordeel uiten moet. Waar deze ontbreken, kan hij alleen uit de zorgvuldige verzameling en vergelijking van alle toevallen en verschijnselen, die zich voordoen, eenig licht scheppen. Is dit altijd van aanbelang, hoeveel te meer, wanneer de uitspraak van den Geneesheer het oordeel van den Regter moet leiden, en van deszelfs getuigenis goed en eer, ja niet zelden het leven van een' beschuldigde afhangen. In deze omstandigheden kan hij niet te omzigtig zijn, en niet genoeg moeite aanwenden, om zoo veel mogelijk zeker van zijne zaak te wezen. Het is dus te meer te verwonderen, dat vele beroemde mannen, bij een der gewigtigste voorvallen der geregtelijke Geneeskunde, de teekenen namelijk van leven of dood bij pasgeboren kinderen, aan het zinken of niet zinken der longen zoo veel gewigts gehecht hebben, dat zij in deze proef alleen zorgeloos bleven berusten; ja dat sommigen hunner zelfs zoo verre gingen van deze longen-proef voor onbedriegelijk te houden, en de mogelijke uitzonderingen naauwelijks eenige aandacht waardig keurdenGa naar voetnoot(*). Doch het zij ons vergund schroomvalliger te wezen, | |
[pagina 411]
| |
en, in dit belangrijk stuk, eenige nadere bepalingen noodzakelijk te keuren. Daartoe noodzaken ons niet alleen wetenschappelijke bespiegelingen aangaande de ware betrekking tusschen ademhaling en leven, en de veelvuldige omstandigheden, welke de eerste, in het pasgeboren wicht, kunnen bevorderen of belemmeren, maar vooral herhaalde en welgestaafde waarnemingen en proeven, welke aantoonen, dat hier vele en merkwaardige uitzonderingen op den algemeenen regel te maken zijn. Wij willen daarom eenigen dier gevallen, welke tot onze kennis kwamen, mededeelen, met oogmerk vooral, om onze vaderlandsche Kunstgenooten, die er gelegenheid toe hebben, tot een nader onderzoek dezer zaak op te wekken. Het eerste geval van dien aard is door den beroemden loder waargenomen. Deze vond de longen van een zevenmaandsch kind, dat dertien uren geleefd en herhaalde reizen geluid gegeven had, bruin-rood, en in alle andere opzigten aan longen gelijk, welke nog niet geademd hebben. Zij zonken zoo wel geheel als stukswijze in het water, zonder dat men er eenige knobbels of verhardingen in bespeuren konGa naar voetnoot(*). - Zoo vond ook osiander, dat de longen van een paar, insgelijks onvoldragen, tweelingen, welke na hunne geboorte, de een langer, de ander korter, geleefd en geluid gegeven hadden, in het water zonkenGa naar voetnoot(†). Zelfs vindt men in hufeland's Journal een geval aangeteekend van een kind, dat bijna 6¾ pond zwaar en 19 duim lang was, bijna vier dagen na de geboorte leefde, en welks longen echter niet op het water drevenGa naar voetnoot(§). Bij deze voorbeelden kan men nog twee voegen, die de Hoogleeraar mendel heeft bekend gemaaktGa naar voetnoot(§§). Beide | |
[pagina 412]
| |
zijn van ontijdig geboren kinderen; het eene was eene vrucht van 20 weken, die in het ei geboren werd, en zoodra hetzelve was opengesneden, met eene merkelijke uitzetting der borstholte, ademde, zich bewoog, eenmaal, van zelfs, ontlasting van meconium had, en na verloop van drie kwartier uurs stierf. De vrucht was in allen opzigte onvoldragen; de longen waren helder-rood, voor het overige nog klein, zamengedrongen, en zonken in water, zoo wel geheel als stukswijze. - In het tweede geval was de vrucht 29 weken oud, leefde nog twintig uren, nam eenige theelepels vocht, had ontlasting, bewoog zich, ademde en schreide herhaalde reizen. Ook deze vrucht was nog in allen opzigte onvoldragen; de longen vertoonden zich bleekrood, behalve den ondersten lap der linker long, welke eenigzins donkerder gekleurd was. De buitenste oppervlakte der regter long bleef eenigzins boven het water; de bovenste lap der linker long bleef ook in het water hangen, zonder er op te drijven; de onderste lap dier long zonk geheel. - Een dergelijk geval heeft bucholz, mede bij eene onvoldragen vrucht, waargenomen, die vijftig uren geleefd had, en waar de onderste lap der linker long mede zwaarder dan het water wasGa naar voetnoot(*). Daarentegen vond osiander de longen van een voldragen kind, dat door de keering, zonder eenig teeken van leven, ter wereld was gekomen, in allen opzigte gelijk aan longen van een kind, hetwelk reeds geademd had, zoodat zij zelfs op het water drevenGa naar voetnoot(†). Het zelfde vond mendel mede bij twee dood geboren kinderen, welke men lucht had ingeblazenGa naar voetnoot(§). Deze aangehaalde gevallen schijnen toch de onfeilbaarheid der longen-proef te moeten doen in twijfel trekken; want van den eenen kant zien wij welgestelde longen van levend geboren kinderen zinken, en van den anderen die van dood geboren kinderen drijven, zonder dat er eenig spoor van | |
[pagina 413]
| |
bederf aanwezig was. Zoo wel het besluit: ‘zinken de longen, zoo is het kind dood geboren,’ als dat: ‘drijven de longen, dan is het kind levend geboren,’ zijn dus niet algemeen meer, maar voor uitzonderingen vatbaar, welke het van belang is, nader te bepalen. En hier is het vooreerst opmerkelijk, dat alle de levend geborenen, wier longen zonken, ontijdig in het licht kwamen, en slechts geringe bewijzen van leven gaven. De ademhaling is bij deze schepseltjes onvolkomen geweest, en de longen zijn niet genoeg uitgezet, om veel in soortelijk gewigt te verliezen. Daarenboven toont hare min of meer roode kleur genoeg, dat er in haar eene ophooping van bloed plaats had, waardoor zij zwaarder moesten worden. Het is daarom van aanbelang, de voorzorgen te nemen, waarin de beroemde ploucquet het eerst is voorgegaan, en niet alleen te zien, of de longen zinken, maar tevens, om dezelve te wegen, en haar gewigt te vergelijken met dat van het geheele ligchaam des kinds. Hoe zwaarder de longen, in evenredigheid van het ligchaam, zijn, hoe grooter de zekerheid wordt, dat het kind geleefd hebbe; hoe geringer dat gewigt is, hoe minder waarschijnlijk het wordt. Van daar dan ook, dat de longen van dood geboren kinderen, welke men lucht heeft ingeblazen, in vergelijking van het ligchaam, minder wegen, dan die van levend geborenen; schoon ook gene wel degelijk, na den dood, lucht bevatten, en op het water drijven, terwijl hunne borstholte zoo gewelfd is, alsof zij geademd hadden. De reden van dit verschijnsel is niet moeijelijk te vinden. Ook bij de zwakste en kortstondigste ademhaling van een levend kind stroomt het bloed naar de longen, hetwelk bij het inblazen van lucht in een dood kind nimmer plaats kan hebben. In het eerste geval zijn de longen altijd met meer stof bezwaard. - Het is er echter verre af, dat men, met ploucquet, deze evenredigheid reeds door getallen zoude kunnen uitdrukken; daartoe moeten er nog oneindig vele proeven, zoo wel met tijdig als ontijdig geboren kinderen, genomen worden. Want wie zoude nog durven bepalen, in welke | |
[pagina 414]
| |
evenredigheid het gewigt der longen tot dat van het geheele ligchaam, in een voldragen kind, sta? Men kan dus, in weerwil zelfs der voorzorgen van ploucquet, uit het zinken der longen geen besluit tot den dood van het kind vóór de geboorte trekken. Maar, hetgene nog erger is, uit de waarneming van osiander schijnt het te blijken, dat het drijven der longen geen zeker kenteeken is, dat het kind levend is ter wereld gekomen. Zoo zoude dan deze onwraakbare getuigenis tegen van kindermoord beschuldigden geheel wankelbaar en twijfelachtig wezen! - Het is onbegrijpelijk, dat de longen van een kind drijven kunnen, zonder geademd te hebben. Zal men dan aannemen, dat het voor of dat het gedurende de geboorte geademd hebbe? Het eerste is meer dan onwaarschijnlijk: want wat men, zelfs in geneeskundige geschriften, verhaalt van kinderen, welke in moeders ligchaam geluid zouden gegeven hebben, zijn sprookjes, en zal, bij onze tegenwoordige physiologische kennis, niet ligt door iemand geloofd worden. Het ademen gedurende de geboorte is, in natuurlijke gevallen, al even onmogelijk: want na het afloopen van het water sluit zich de baarmoeder te naauw om het kind, dan dat er eenige ruimte voor indringende lucht, of voor de beweging der borst en onderbuik, zoude overblijven. Onder zulke omstandigheden kan er dus geene ademhaling plaats hebben. Maar als het kind gekeerd wordt, en de streng toevallig geklemd raakt, kan er welligt, door veranderden bloedsomloop, eenige ruimte in de longen, en eene inzuiging, als het ware, der buitenlucht door dezelve plaats hebben, zoodat het kind, gedurende de geboorte, eenigzins ademdeGa naar voetnoot(*). Doch men ziet ligtelijk, dat dergelijke gevallen onder de allerzeldzaamste behooren, en niet wel plaats kunnen hebben bij het kinderbaren in het geheim en zonder kunstmatige hulp. Men | |
[pagina 415]
| |
loopt dus hier weinig gevaar, om eene onschuldige te veroordeelen, die van kindermoord beticht wordt. Maar hoe dan, als het kind, schoon dood geboren, lucht is ingeblazen, en dus al den schijn heeft van geademd te hebben, ook ten aanzien van het drijven der longen? Het is naauwelijks denkbaar, dat dit ooit gebeuren zal ten nadeele der moeder, en om haar als eene kindermoordenaresse te doen voorkomen; maar wel, dat zulke ongelukkigen van deze waarneming gebruik konden maken, en beweren, dat haar kind wel dood geboren was, maar dat men, om hetzelve, ware het mogelijk, bij te brengen, herhaalde reizen lucht heeft ingeblazen, en dat daardoor de longen drijven. Het is moeijelijk, om uit den toestand der longen alleen hier het bedrog te ontdekken. Want is dat inblazen slechts eenigermate met beleid geschied, dan is de borstholte gewelfd, dan geven de longen, bij het doorsnijden, een knarsend geluid, dan ontwikkelt er zich lucht uit, even alsof het kind geademd had. Ook hier zoude de proef van ploucquet beslissend zijn, indien men wist, hoeveel doorgaans het betrekkelijk gewigt der longen is. Nu kan men daar niet veel staat op maken. Welligt kon men een gegronder besluit uit de kleur van het bloed in de beide hartekameren opmaken; want is het in beide even zwart, zoo wordt het vermoeden, dat het geademd hebbe, veel minder, omdat de ingeblazen lucht, na den dood, die verandering in het bloed niet kan te weeg brengen, welke een gevolg der ademhaling is. Vindt men, daarentegen, het bloed in de achterste hartekamer rooder, dan heeft men genoegzame zekerheid, dat het kind na de geboorte geleefd hebbe. Deze proef kan evenwel alleen in het werk gesteld worden, wanneer het lijkje zeer versch is. De longen-proef op zichzelve kan dus geen onbetwistbaar teeken zijn, dat een kind levend of dood geboren is; maar men moet ook hier alle mogelijke kenteekenen vereenigen, en uit derzelver vereeniging en vergelijking een besluit opmaken, hetwelk wel somtijds stellig en bepaald, doch dikwijls ook onbepaald en twijfelachtig uit zal vallen. J.V. |
|