Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRedevoering over den weldadigen invloed des christendoms op de verlichting van het menschelijk verstand.Ik ben het Licht der wereld. Die mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht des levens hebben. Alwie het menschelijk verstand verlichten wil, moet vooral den mensch zelven leeren denken; het redelijk vermogen, door aanhoudend gebruik, versterken, en in staat stellen, om, door eigene kracht, tot ware en vaste besluiten te komen. Anders toch is alle onderwijs meer eene oefening van het geheugen, dan van het verstand, en kan hetzelve geene van die blijvende indrukken achterlaten, welke alleen de vruchten zijn van nadenken en overtuiging. Geen wonder dan, dat vooral jezus, die zichzelven, bij uitnemendheid, het Licht der wereld noemt, dezen weg insloeg. Wel vorderde hij een geloof, een onwankelbaar vertrouwen op de zuiverheid zijner bedoelingen en op de waarheid zijner verzekeringen. Doch, misschien, zoude hij hierop min sterk aangedrongen hebben, had hij leerlingen gehad, min bezet met vooroordeelen en verder gevorderd in het gebruik hunnes eigen oordeels, en ware hem meer tijds vergund geweest tot deszelfs volkomener ontwikkeling. En hoedanig was dan nog het geloof, dat hij eischte? Voorzeker geene blinde onderwerping, zonder eenig onderzoek of gebruik van dat vermogen, hetwelk ons gods goedheid | |
[pagina 399]
| |
eeniglijk geschonken heeft, om waarheid en dwaling, eerlijkheid en bedrog van elkander te onderscheiden. Integendeel, jezus en zijne Apostelen, hoezeer de laatsten ook ijverden tegen de ijdele en schadelijke twisten van de meeste Wijsgeeren hunner tijden, spraken als tot verstandigen; en men behoeft slechts eene zeer oppervlakkige kennis van hunne leerwijze, om volkomen overtuigd te worden, dat zij liefst met mannen te doen hadden, die onbevooroordeeld nadachten en dagelijks onderzochten, of de dingen alzoo waren. Daarenboven, aan wien wilde jezus, dat men zich geloovig onderwerpen zou? Aan eenig menschelijk gezag, of aan een Goddelijk? Aan hemzelven, of aan zijne Goddelijke zending? Gewis, alleen aan de laatste. En was dit niet zeer natuurlijk en hoogst redelijk? Of moet de mensch zich niet onderwerpen aan zijnen god, en kan hij geloof weigeren, daar Deze, of daar men uit naam van Dezen spreekt? Daarom vorderde onze Goddelijke Meester, allereerst, een zoo naauwkeurig, als waarheid- en deugdlievend, onderzoek naar de gegrondheid zijner verzekering: Het zijn niet mijne woorden, die ik tot u spreek, maar de woorden des Vaders, die mij gezonden heeft, en, dan eerst, de erkentenis van deze waarheid en het geloof, dat uit dezelve geboren moest worden, zou het Evangelie, inderdaad, kunnen zaligmaken allen, die hetzelve aannemen. Dus is dit Christelijk geloof wel het noodige rustpunt, maar geenszins de vernietiging van onze rede, en eene onderwerping aan een weldadig gezag van god, maar niet aan dat van een' mensch, wien immer de feilbaarheid blijft kenmerken. Voorts is het er zoo verre van af, dat jezus het menschelijk verstand zou onderdrukt hebben, dat hij, integendeel, deszelfs vermogen ontwikkeld, deszelfs regten hersteld, deszelfs luister uitgebreid, en dus deszelfs verlichting uitnemend bevorderd heeft. 1. Jezus heeft het vermogen van het menschelijk verstand ontwikkeld. Immers was de menschelijke rede nimmer tegen hem. Waarom zou hij dan ooit tegen haar geweest zijn? Of was zijne leerwijze niet daarom altijd een- | |
[pagina 400]
| |
voudig, verstaanbaar en overtuigend voor zijne leerlingen? Ontleende hij niet alle zijne beelden en bewijzen uit het dagelijksche leven en den kring hunner bevatting? Vroeg hij niet, meermalen, of zij hem wel verstaan hadden? Verhief hij niet den menschelijken geest, van beuzelingen, tot de gewigtigste voorwerpen; tot alles, wat waar, heilzaam, verheven en groot is? En hoe volledig en voldoende zijne leer ook zijn moge voor de behoeften van onzen naar waarheid dorstenden geest, wie weet, echter, niet, dat die zelfde leer, ten aanzien van vele punten, slechts wenken behelsde, welke, nog zeer lang na zijnen dood, het menschelijk verstand moesten bezig houden; of, ten minste, waarheden bevattede, geschikt voor eene aanmerkelijke uitbreiding en toepassing in volgende tijden, als éénmaal het Koningrijk van god, dat in jezus dagen nog slechts een mosterdzaadje was, tot eenen boom zou opgewassen zijn, onder wiens breede schaduwen de Volken zich zouden verzamelen, om rust en verkwikking, leven en gelukzaligheid te genieten. En, inderdaad, vele wenken van den grooten Leeraar der Waarheid worden nu eerst regt verstaan, zijn vol schoone gedachten, en, te dezen aanzien, zoo onuitputtelijk, dat de steeds toenemende wasdom van het menschelijk verstand, in plaats van beperkt, veel meer, zeer blijkbaar, door hem voorzien en bedoeld is. Om dezen wasdom te bevorderen, heeft jezus ook, zeer dikwijls, niet de enkele slotsom zijner redenering, maar alleen de voorafgaande stellingen voorgedragen, en het besluit, dat uit dezelve moest voortvloeijen, opzettelijk verzwegen, ten einde zijnen leerlingen gelegenheid te geven tot eigen nadenken en verstandsontwikkeling. Slechts twee voorbeelden zullen hier alles afdoen: - Zijne eeuw was nog veel te onverlicht, en zijne Natie geloofde nog te hardnekkig, dat de magt van onzigtbare en booze geesten den mensch, onweêrstaanbaar, tot de ondeugd vervoerde en in het eeuwige verderf stortte, dan dat jezus dit bijgeloof, met ronde woorden, voor een louter volksvooroordeel, door mozes nimmer aangekweekt, maar van de Babyloniërs overgenomen, verklaren | |
[pagina 401]
| |
mogt. Hij vergenoegde zich daarom met de eenvoudige voordragt, dat er, zonder-den wil van onzen Hemelschen Vader, geen muschje op de aarde nederstrijken, geen haar van ons hoofd kan vallen. En nu was het, als zeide hij zeer duidelijk: Maakt hieruit zelve dit besluit op; leidt hieruit zelve deze gevolgtrekking af: derhalve is alle vrees voor den boozen geest zoo ongerijmd als bespottelijk. - Op dezelfde wijze liet hij, op zekeren tijd, toen hij van de liefde jegens god en de naasten gesproken had, deze vermaning volgen: doet dat en gij zult leven; hetwelk het zelfde beteekende, alsof hij gezegd had: derhalve kunnen alle uwe offeranden zeer wel nagelaten wordenGa naar voetnoot(*). - Alzoo heeft de Heiland, ook bij de voordragt zijner gelijkenissen, doorgaans, de toepassing verzwegen, tot dat zijne leerlingen hem om dezelve verzochten, ten einde hen uit te lokken, om zelve haar te zoeken en te vinden. Zoo iets, dan mag dit eerst meesterlijk verlichten heeten; want dit is, eigenlijk, het menschelijk verstand, door eigene oefening, ontwikkelen en tot rijpheid brengen, om de rede op te voeren tot den staat der zelfstandigheid. 2. Van die zelfde rede heeft onze Verlosser ook de geschondene regten krachtdadig hersteld, en dus ook daardoor hare verlichting uitnemend bevorderd. Wat was toch de Godsvereering, zelfs onder de meest beschaafde Volken der oudheid, anders, dan een gedachtelooze tempeldienst, dan een bont mengsel van gebruiken en plegtigheden, welke het verstand onbeschaafd en het hart onverbeterd lieten, en, desniettegenstaande, zoo naauw verbonden waren met de Staatsregeling zelve, dat, alwie godsdienstige verlichting durfde verspreiden, den magtigen arm der werelddwingeren | |
[pagina 402]
| |
en den nog geduchteren haat der priesteren vreezen moest, wier geheele aanwezen eeniglijk van 's volks redeloosheid afhing. In zulk eene gesteltenis van zaken kon de invloed van éénen enkelen waren Wijsgeer ter verspreiding van heilzame waarheid en edele godsvrucht van weinig belang zijn, en bleef dus het menschelijk verstand, over het algemeen, steeds in den staat der diepste slavernij en zonder eenige hoop op verlossing, in weêrwil zelfs van de schitterendste vorderingen in kunsten en wetenschappen. Zoo bedekte duisternis het aardrijk en donkerheid de volken. Doch, gode zij onze lof! Het Licht der wereld was met jezus naauwelijks verrezen, of verdreven waren die nevels; de Heerlijkheid des Heeren overscheen ze: en verbrijzeld lag de keten, welke het menschelijk verstand kluisterde. Komt herwaarts tot mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven. Neemt mijn juk op u en leert van mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van harte: en gij zult rust vinden voor uwe zielen, want mijn juk is zacht en mijn last is ligt. Welk eene vreemde taal in dien tijd! Die haar het eerst hoorden, moeten verrukt geweest zijn van hare liefelijkheid. Men kende toch wel priesters, offeraars en tempeldienaars in menigte; maar een Leeraar, - een Leeraar, die ook den armen eene blijde boodschap kwam brengen, - die licht en leven verschafte, - die wilde, dat een ieder van hem leeren zou, wiens verstand onder den zwaren last van priesterlijk gezag bukte, - een zachtmoedig, nederig en menschlievend Leeraar, wiens juk zacht en wiens last ligt viel, was, helaas! een geheel vreemd verschijnsel, en mogt veel meer nog, dan een Engel gods op aarde, heeten. - En welk een licht verspreidde nu deze Leeraar, om het menschelijk verstand in deszelfs vrijheid en waarde verder te herstellen? Hier zoude ik, eigenlijk, jezus geheele leer moeten ontwikkelen, om, ware het mogelijk, alle hare lichtstralen, als in één brandpunt, te verzamelen. Doch men vergenoege zich hier met slechts weinige trekken, om hem, die het Licht der wereld was, als zoodanig te leeren kennen en verheerlijken. | |
[pagina 403]
| |
Hadden de priesters onder alle Natiën steeds beweerd, dat hunne tusschenkomst tot de vereering der Godheid noodzakelijk vereischt werd, en hadden zij, inderdaad, de Godsvereering zoodanig ingerigt, dat die noodwendig hunne tempels en personen vorderde, - jezus wijst den waren weg naar gods Heiligdom aan, opent den toegang tot den Allerhoogsten voor alle menschen, erkent in elken mensch eenen priester van god, in elk menschelijk hart Deszelfs altaar, in iedere zelfverloochening Deszelfs aangenaamste ofserande, in de geheele Natuur Deszelfs Tempel, in de schoonste ziel den besten Godsvereerder. Welk eene vrijheid verkreeg daardoor het menschelijk verstand niet! Nu mogt een ieder over de volmaaktheden van zijnen Schepper vrijelijk denken, - zoo vele lichtstralen opvangen, als hij slechts konde, - zijnen god aanbidden, danken en vereeren in geest en in waarheid, dat is, volgens eigene bevatting en overtuiging, en, alle dingen beproevende, het goede behouden. Nu kon de geest der waarheid jezus leerlingen vrijelijk bestralen, en Hij zelf hun stellig en zeker beloven, dat die nimmer van hen wijken, maar hen, integendeel, tot het einde der dagen toe, meer en meer in alle waarheid geleiden zou. Inderdaad, Christenen, al had onze Zaligmaker niets meer gedaan, dan het menschelijk denkvermogen ontwikkeld, en de kluisters, die het boeiden, op de gemelde wijze verbroken; of al hadden wij ook alles, wat wij van hem geleerd hebben, ganschelijk kunnen vergeten, met behoudenis, echter, van het vermogen en regt van eigen nadenken en vrije Godsvereering, - dan nog zou zijn licht voor de verloste menschheid hoogst dierbaar zijn. Ja! dierbaar, onschatbaar is ons dat licht, waardoor ons de Godsdienst eene zuivere bron van vreugde en gelukzaligheid geworden is; dat licht, hetwelk ons in god eenen hoogst volmaakten en eindeloos liefhebbenden Vader ontdekt, die ons alles, zonder uitzondering, ten beste dienstbaar maakt, - die het meest vereerd wordt door den onderlingen vrede en de broederliefde zijner kinderen en door het nuttigst gebruik hunner groote voorregten, en | |
[pagina 404]
| |
die door ons geheele verstand en hart gedankt en bemind, in plaats van gevreesd, wil zijn! Ja! eeuwig blijve ons dat licht gezegend, hetwelk ons in de gansche Natuur, in alle hare krachten, wetten en veranderingen, en in den geheelen zamenhang der menschelijke omstandigheden en ondermaansche gebeurtenissen, loutere wijsheid en goedheid, orde en volmaking vertoont, en waarvoor dus noodlot, toeval en blinde werktuigelijkheid, met alle hare verschrikkingen, voor eeuwig uit ons gezigt verdwijnen; - dat licht, 't welk den gevallen zondaar doet opstaan en tot zijnen Vader gaan, om vergiffenis en genade te vinden, om voor het vervolg ondersteuning en kracht te verkrijgen tot eenen gehoorzamen wandel; - dat licht, eindelijk, dat ons op den weg der deugd, met eenen eenparigen en vasten tred, tot het einde kan doen voortgaan, - dat ons overal en altijd het goede boven het kwade, het edele boven het onedele leert verkiezen, en ons in staat stelt, om eenen ongestoorden vrede te bewaren met god, met onszelven, en met alle onze natuurgenooten! Door dat licht bestraald, zien wij in iederen mensch, van het eene einde der aarde tot het andere, een kind van den Allerhoogsten, met ons van dezelfde verhevene waardij en bestemming, - eenen broeder, met wien wij hulpvaardig, toegevend en minzaam, en dus aangenaam, veilig en zeker, naar één Vaderland reizen, alwaar god zich, in steeds toenemenden luister, als aller menschen Vader, als den Vader der liefde zal verheerlijken in de eeuwigheid. 3. Van dit licht, zoo helder en tevens zoo zacht, zoo verkwikkend en vervrolijkend, en welks hooge waardij best gekend wordt uit de tegenovergestelde duisternis, welke door hetzelve vernietigd is, heeft jezus den luister ook zeer verre uitgebreid. Gelijk de zon hare koesterende stralen aan geen gedeelte van onzen aarbol ganschelijk onthoudt, zoo heeft de menschlievende Heiland niet slechts aanzienlijken en rijken, maar ook geringen en armen, - niet alleen zijne land- en tijdgenooten, maar ook alle Volken der aarde en alle volgende geslachten, in zijn groot ontwerp van | |
[pagina 405]
| |
menschenverlichting begrepen; want hij was, inderdaad, gelijk hij zich noemde, het Licht der wereld. Van hier, dat men overal, waar het Christendom ingevoerd is, in de hut van den daglooner, doorgaans, zuiverder Godskennis, vaster vertrouwen, edeler deugd en zaliger vooruitzigten vindt, dan, weleer, in de paleizen der aanzienlijken, rijken en geleerden. Van hier ook, dat de Godsdienst van jezus, reeds bij het einde der eerste eeuwe, in het Romeinsche Rijk, dat toen eene verbazende uitgestrektheid had, zoo algemeen was doorgedrongen, dat men voor de offerdieren schaars eenen kooper meer vinden kon, en, vervolgens, van Volk tot Volk, van eeuw tot eeuw overgevoerd, alle schokken verduurd heeft, en alle omwentelingen van tijden, zaken, menschen en menschelijke zamenstelselen ontkomen is; zoo dat het nog heden, na een verloop van achttien eeuwen, en in een Land zoo verre verwijderd van Palestina, een helder licht blijft op onzen kandelaar. Doch, misschien, heeft men dit alles veel meer aan eenen gelukkigen zamenloop van gunstige omstandigheden, dan aan het opzettelijk doel van den grooten Verlichter toe te kennen. Verre zij het van ons, dien zamenloop niet gaarne te willen erkennen, en den Albestuurder daarvoor niet hartelijk te danken, die, onder andere gezegende middelen, door de uitvinding der Drukkunst zoo veel toebragt, om het licht van jezus veel algemeener te doen schijnen. Doch bij dien dank kan ik jezus zelven, onmogelijk, vergeten. Want, naast god, hebben wij de bewaring en uitbreiding van zijn licht aan zijn eigen opzettelijk doel en wijs beleid wel degelijk toe te schrijven. Of heeft hij zijne leer niet zoo eenvoudig gemaakt, opdat zij voor alle Landen en Volken, regeringsvormen en zeden, tijden en menschen geschikt zou zijn? Heeft hij niet ook daarom zich van alle naauwere verbindtenis met de Staatsmannen en zoogenaamde Grooten van zijn Land zoo wel, als van het Romeinsche Rijk, zoo zorgvuldig onthouden, opdat zijn licht met derzelver val niet, vroeg of laat, mogt uitgedoofd, of, ten minste, door staatkundigen invloed en verwaande betwe- | |
[pagina 406]
| |
terij verduisterd worden? Heeft hij ook niet stellig voorzegd, dat men van het oosten en westen der aarde in den Hemel zou komen aanzitten aan den disch der gezaligden, en, ter bevordering daarvan, zijnen leerlingen bevolen: Gaat heên, onderwijst alle de volken en predikt het Evangelie allen creaturen? Heeft hij niet dien afstand tusschen Natiën en Natiën, dien doodelijken volkshaat vernietigd, welke, weleer, den weêrkeerigen overgang van elken lichtstraal onmogelijk maakte, en zeer vele andere bronnen van welvaart, wetenschappen en kunsten stopte? Ontstond die volkshaat niet, grootendeels, uit de verschillende formen der Godsvereering, - uit het onderscheid van tijd, plaats en wijze der aanbidding, - uit verscheidenheid van loutere plegtigheden, welke altijd afzondering en vijandschap aankweeken? En heeft hij dien hatelijken middelmuur niet omgerukt, door het vermogend beginsel, dat de mensch noch naar Jeruzalem, noch naar den berg Garisim behoeft te reizen, om den god des Heelals te aanbidden; want dat Hij, de algemeene en alomtegenwoordige Vader, een geest zijnde, enkel geestelijke aanbidders verlangt, die Hem, zonder uitwendige en gedachtelooze vertooningen, plegtigheden of eenig ander ligchamelijk bedrijf, of zonder iets, dat ligchamelijk is, daarbij in aanmerking te nemen, met verstand en gevoel aanbidden, 't zij dan op een' berg of in een dal, op de wateren der zee of op het vaste land, te Jeruzalem of te Rome, in eene binnenkamer of in gods grooten Tempel, de vrije Natuur? En wat heeft meer toegebragt, om het licht van jezus, met de uitbreiding van den koophandel, de beschaving en de schoone voortbrengsels van het oude Griekenland en Rome, tot een Licht der wereld te maken, dan de hoofdleer des Christendoms zelve, dat alle menschen onze broeders zijn, wien wij daarom al het goede, dat de algemeene Vader ons verleenen wil, gaarne moeten mededeelen? Eindelijk. Wat bewijst ons nadrukkelijker en overtuigender den gezegenden invloed des Christendoms op de verlichting van het menschelijk verstand, dan der Christenen open- | |
[pagina 407]
| |
lijk godsdienstig onderwijs? Nergens vinden wij, in de geschiedenissen der oude Volken, eene inrigting, zoo geschikt, om waarheid en licht te verspreiden, zoo wijs en weldadig in aard en gevolgen, en zoo waardig, om door elken vriend van god en menschen, met den meesten ijver en nadruk, gehandhaafd te worden, als deze; nergens eene inrigting, door welke een ieder, die slechts eenigen eerbied voor Godsdienst en deugd heeft, op vast bepaalde en niet te ver van elkander verwijderde tijden, tot eigen nadenken opgeleid en onderwezen kan worden in de gewigtigste en noodzakelijkste aller menschelijke kundigheden; nergens eene inrigting, welke voor het licht des verstands, voor de rust en den troost des harte, voor ons genot van het tegenwoordige, voor onze uitzigten in het toekomende, voor het genoegen van ons huisselijk leven, voor de ware belangen van onze gade en kinderen, voor den voorspoed en zegen van al ons burgerlijk bedrijf, en voor de welvaart van het Vaderland en de menschheid zoo hoogst gewigtig is. Ambten, welke ingerigt schijnen, om heerschzuchtige Volksbedriegers vet te mesten, - om hun of anderen de onkunde van den grooten hoop ten nutte te maken, - om willekeurig over het geweten te gebieden, - om gaven en rijke geschenken tot, ik weet niet welke, oogmerken af te persen, - om, in plaats van verlichting en deugd, allerlei bijgeloof en zedeloosheid voort te planten: zulke ambten ontmoet men, in de oude en zelfs in de nieuwe wereldgeschiedenis, helaas! maar al te dikwijls. Maar het Christelijk Leeraarambt, zoo als het, volgens het oogmerk van jezus en zijne Apostelen, waargenomen moest worden, is eene ware zeldzaamheid, eene uit het Christendom onmiddellijk voortgevloeide en het Christendom volkomen waardige inrigting, welke ons, daarenboven, vele mannen van uitstekende waarde, ook ten aanzien van andere vakken van geleerdheid, in de Christenleeraars verschaft heeft. Zeer dikwijls (helaas, al te onloochenbare waarheid!) is en wordt dit heilrijk ambt jammerlijk misbruikt. Doch het wordt ook waargenomen door menschen, en hunne zwakheden ontnemen niets aan het gewigt van | |
[pagina 408]
| |
een ambt, dat altijd is en blijft, even als het Evangelie zelf, eene kracht van God ter zaligheid, eene kracht van jezus ter verlichting. Maar jezus was ook der zaken, over welke hij sprak, altijd volkomen meester; rigtte zijn onderwijs naar de regels eener volmaakte menschen- en wereldkennis in; hield het eenige doel van alle ware verlichting - den mensch verstandig, deugdzaam en gelukkig te maken - steeds voor oogen, en overtrad nimmer de grenzen van het algemeen belangrijke en nuttige. Schier alles, wat hij leerde, maakte hij op het dagelijksch bedrijf der menschen zelve toepasselijk, en hield zich nimmer bezig met zaken, welke te verre buiten den kring van het menschelijk kenvermogen liggen, om onze onderzoekingen eenigzins te kunnen beloonen. Hij volgde de Natuur na, zoo als zij den dag vormt, niet zoo als zij door bliksems de aarde verlicht; rukte nooit eenig onkruid uit, waar de tarw er door in gevaar kwam; nam nooit iets verkeerds weg, zonder daarvoor dadelijk iets beters te geven; onderscheidde altijd de hoofdzaak van bijzaken, en de waarheid zelve van de wijze, hoe men tot dezelve gekomen was; handhaafde de eerste met alle magt, terwijl hem de laatste, dikwijls, vrij onverschillig was; gebruikte alle mogelijke wijsheid en liefde, en wist toegevende inschikkelijkheid met onkreukbare braafheid en ronde opregtheid meesterlijk te vereenigen. Al kunnen dan ook de Christenleeraars deze leerwijze niet volkomen navolgen, het licht hunnes grooten Meesters blijft ons echter verlichten, want het staat, te midden der Christenwereld, luisterrijk te schitteren. ô! Gij allen, die hetzelve ziet, leert het in zijne waarde kennen, en blijft het hoog waarderen. Wandelt er in, zoo lang het uw deel mag blijven, en zorgt vooral, dat de duisternis, welke, door het zoo schandelijk, als eeuwig onverantwoordelijk, misbruik des lichts, hier en daar weêr nieuwe stormige nachten dreigt, u nooit weder bedekke. Zorgt gij vooral, Protestantsche Christenen, dat de keten, welke jezus verbrijzelde, uw verstand, ten minste, niet kluiste- | |
[pagina 409]
| |
re, en dat hare verstrooide brokken niet weder verzameld worden, om uwen geest te boeijen in hare vlugt naar de gewesten der waarheid. Wilt voorts kennis en deugd onafscheidbaar verbinden. Dat zuiver-Christelijke Godsvereering, onbepaalde menschenliefde en reine zeden uwen verlichten geest kenmerken. Zonder ware vroomheid is alle verlichting een onding, en zoude zij ons eene verschrikkelijke verantwoording op den hals laden. Neen! uwe begeerte naar het Evangelielicht van jezus, den gekruisigden, zal zich met hartelijken ijver in het streven naar den roem van Christelijke deugd volkomen vereenigen en het schoonste geheel daarstellen. Alzoo het licht van jezus volgende, zult gij nimmer in de duisternis wandelen, maar het licht des levens hebben. Hij kan ons toch niet doen dwalen, veel min tot onberadene stappen of woeste bedrijven vervoeren, noch immer met berouw of schaamte vervullen. Neen! hij zal ons tot eene steeds hoogere wijsheid en vroomheid opleiden. In deze beide zullen wij overvloed vinden voor het verstand en hart. Onze denkwijze en zeden zullen daarvan getuigen, en geenen anderen Meester zullen wij behoeven, om de woorden des Eeuwigen Levens te hooren. - Bevinden wij ons alzoo zeer gelukkig bij het zuivere Evangelielicht, vergeten wij dan ook niet, dat wij hetzelve aan den gekruisigden christus te danken hebben, en dat onze geheele zaligmakende kennis, met alle onze vrome gedachten en edele gezindheden, middellijk of onmiddellijk, uit deze milde bron gevloeid zijn. Deze herinnering make ons de Goddelijke leer van onzen Heiland steeds dierbaarder, en doe ons wandelen, als kinderen des lichts, als jezus echte leerlingen. Alzoo ons licht latende schijnen voor de menschen, zullen wij den glans van hem, onzen eenigsten Meester in den verhevensten zin, op aarde verspreiden. Des te meer zal, met het getal zijner leerlingen, het waarachtig en onverstoorbaar menschenheil toenemen. Des te meer zullen de lof en roem van het Licht der wereld, dat wij erkentelijk vereeren, onder het menschdom verkondigd en heerlijk worden uitgebreid, tot daar zij, in de gewesten | |
[pagina 410]
| |
der onvermengde waarheid, op der gezaligden tongen eeuwig weêrgalmen. |
|