Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 372]
| |
Vergelijking der drie Romeinsche minnedichters, Ovidius, Propertius en Tibullus, zoo met elkander, als met de nieuweren, bijzonder met Petrarcha.(Uit ginguené, Histoire Littéraire de l'Italie.)
Alle drie de Romeinsche Minnedichters leefden op het zelfde tijdstip, in de schoonste eeuw der Latijnsche letterkunde, de eeuw van augustus. Zij spreken dezelfde taal en schilderen dezelfde zeden. Hunne meesteressen zijn ijdele (coquette), ontrouwe en veile schoonheden. Zij zoeken bij dezelve niets dan vermaak; zij zelve hebben het vuur en de drift der jeugd. Het schitterend vernuft van ovidius, de rijke verbeeldingskracht van propertius, de gevoelige ziel van tibullus, drukken zich uit met de verschillende schakeringen in den stijl, welke moesten voortvloeijen uit het verschil dezer drie bronnen; maar alle drie beminnen zij bijkans op dezelfde wijze voorwerpen van bijkans éénen stempel. Zij reikhalzen; zij verwerven; zij hebben gelukkige medeminnaars. Zij zijn jaloersch; zij breken, en verzoenen zich wederom. Zij zijn op hunne beurt ontrouw; men schenkt hun vergiffenis, en zij herkrijgen een geluk, 't geen weldra op dezelfde wijze weer gestoord wordt. Corinna is gehuwd. De eerste les, welke ovidius haar geeft, is om haar te leeren, met welke kunst zij haren man bedriegen moet, door welke teekenen zij, in tegenwoordigheid van hem, en van iedereen, elkander, en elkander alleen, zullen kunnen verstaan. Het genot volgt kort hierop, weldra misnoegen, en, hetgene men van een zoo galant man als ovidius niet zoude verwachten, schelden en slaan; daarop berouw, tranen en vergiffenis. Hij wendt zich soms tot ondergeschikten, tot huisbedienden, tot den portier zijner beminde, dat hij hem des nachts inlate; aan | |
[pagina 373]
| |
een verwenscht oud wijf, 't welk haar bederft en haar leert zich voor geld weg te geven; aan een' ouden gesnedenen, die haar bewaakt; aan eene jonge slavin, dat zij haar het schrijftafeltje overhandige, waarbij hij haar om eene zamenkomst verzoekt. Het rendez-vous wordt afgeslagen; hij vloekt zijn geschrift, 't welk een zoo slecht gevolg heeft gehad. Hij verwerft een gunstiger gehoor; nu wendt hij zich aan de Godin des Dageraads, dat zij zijn geluk niet kome storen. Weldra beschuldigt hij zichzelven, wegens zijne veelvuldige ontrouw, - zijn' smaak voor alle vrouwen. Een oogenblik later is Corinna zelve hem ontrouw; hij kan het denkbeeld niet verdragen, dat hij zelf haar lessen gegeven heeft, van welke zij zich met een' ander bedient. Corinna is op hare beurt minijverig; zij vliegt op, als eene meer driftige dan teedere vrouw. Zij beschuldigt hem, van eene jonge slavin te beminnen. Hij zweert haar, dat daar niets aan is; maar hij schrijft ter zelver tijd aan die slavin; - en al hetgene Corinna zoo tot toorn verwekt had, was waar. Hoe was zij het gewaar geworden? Welke blijken hadden hen verraden? Hij vraagt aan die jonge slavin eene nieuwe zamenkomst. Zoo zij het hem weigert, dreigt hij alles te ontdekken, alles aan Corinna te belijden. Hij schertst jegens een' vriend over zijne dubbele minnarij, over de moeite en het vermaak, welke zij hem verschaft. Kort daarna is het Corinna alleen, die hem bezig houdt. Zij is geheel de zijne. Hij bezingt zijn' triumf, als of het zijne eerste overwinning ware. Na eenige inmengselen, welke men om meer dan ééne reden niet kan vermelden, en andere, welke 't te lang ware om op te geven, bevindt hij, dat Corinna's man al te onverschillig geworden is, en geene jaloezij meer voedt. Dit mishaagt den minnaar, die hem dreigt, zijne vrouw te verlaten, zoo hij zijnen minnenijd niet weder opvat. Nu gehoorzaamt de man hem te veel, en doet Corinna zoo wél bewaken, dat ovidius haar niet meer genaken kan. Hij beklaagt zich over dit oppassen, | |
[pagina 374]
| |
't welk hij zelf te voren geëischt had; maar hij zal hetzelve wel weten te ontduiken. Bij ongeluk is hij niet de eenige, die dat kan. De losbandigheid van Corinna begint op nieuw en vermeerdert; hare minnarijen worden zoo openbaar, dat de eenige gunst, welke ovidius van haar verzoekt, deze is, dat zij zich eenige moeite geve om hem te misleiden, en zich een weinig minder openlijk vertoon 't geen zij is. - Zie daar de zeden van ovidius en zijne meesteres; zie daar den aard hunner liefde! Cinthia is de eerste liefde van propertius, en zal de laatste zijn. Zoodra is hij niet gelukkig, of hij wordt minnenijdig. Cinthia bemint den opschik te veel; hij vermaant haar, de weelde te vlieden en de eenvoudigheid te beminnen. Hij zelf is aan meer dan ééne soort van buitensporigheid overgegeven. Cinthia verwacht hem; hij komt eerst tegen den ochtend tot haar, zoo even van tafel, en bevangen door den wijn. Hij vindt haar slapende; en het gerucht, dat hij maakt, en zijne liefkozingen zelfs, vermogen een' tijdlang niet, haar te wekken: eindelijk opent zij de oogen, en doet hem de verwijtingen, welke hij verdient. Een vriend wil hem van Cinthia aftrekken; hij schildert zijnen vriend hare schoonheid, hare bekwaamheden. Hij wordt gedreigd, haar te verliezen; zij vertrekt met een' krijgsman: zij gaat het leger volgen; zij stelt zich bloot aan alles, om slechts haren lieveling aan te hangen. Propertius laat zich niet in drift uit; hij weent, hij doet geloften voor haar geluk. Hij zal niet uit het huis vertrekken, 't welk zij verlaten heeft; hij zal de vreemdelingen opzoeken, die haar mogten gezien hebben; hij zal niet aflaten hen te vragen naar Cinthia. Zij is getroffen van zulke liefde; zij verlaat den Krijgsman, en blijft bij den Dichter. Hij dankt Apollo en de Zanggodinnen; hij is dronken van vreugde. Deze vreugde wordt weldra gestoord door nieuwe aanvallen van minnenijd, afgebroken door verwijdering en afwezigheid. Ver van Cinthia, houdt hij zich met haar alleen bezig. Hare gewezene ontrouw doet hem voor nieuwe | |
[pagina 375]
| |
vreezen. De dood verschrikt hem niet; hij vreest niets dan Cinthia te verliezen; kan hij gerust zijn dat zij hem getrouw zij, dan zal hij gewillig ten grave dalen. Op nieuw verraden, meende hij zich verlost van zijne liefde; maar weldra neemt hij zijne boeijen weder aan. Hij maalt het bekoorlijkst tafereel van zijne meesteres, van hare schoonheid, den fraaijen smaak van haren opschik, hare kunst in zingen, dichten, dans; alles regtvaardigt en verdubbelt zijne liefde. Maar Cinthia, zoo verdorven als zij beminnelijk is, onteert zich door de geheele stad door een zoo ergerlijk gedrag, dat propertius zich schamen moet over zijne liefde. Hij schaamt zich ook; maar hij kan zich niet van haar losmaken. Hij zal haar minnaar, haar echtgenoot zijn; nimmer zal hij eene andere dan Cinthia beminnen. Zij verlaten elkander, en vereenigen zich nogmaals. Cinthia is jaloers: hij stelt haar gerust. Nimmer zal hij eene andere vrouw beminnen. Het is ook inderdaad niet eene andere, welke hij bemint; het zijn alle vrouwen. Nimmer heeft hij er genoeg; hij is onverzadelijk in lusten. Om hem tot zich-zelf terug te roepen, moet Cinthia hem nogmaals laten varen. Nu zijn zijne klagten zoo levendig, als ware hij zelf nimmer ontrouw geweest. Hij wil de vlugt kiezen. Hij zoekt zich te verstrooijen door den drank. Hij had zich als naar gewoonte bedronken, en veinst dat nu eene bende Amor's hem ontmoet, en hem aan de voeten van Cinthia terug leidt. Hunne verzoening wordt gevolgd van nieuwe stormen. Cinthia, in een van hunne avondmaaltijden door den wijn, gelijk hij zelf, verhit, werpt de tafel om, smijt hem met bekers naar den kop; hij vindt dat bekoorlijk. Nieuwe en herhaalde ontrouw noodzaakt hem eindelijk om zijn juk te verbreken: hij wil vertrekken; hij gaat Griekenland bereizen; hij maakt het geheele plan van zijne reis: maar hij doet wederom afstand van dit plan - slechts om zich blootgesteld te zien aan nieuwen smaad. Cinthia vergenoegt zich niet meer met hem te verraden; zij stelt hem ook ten schimp zijner medeminnaars: maar | |
[pagina 376]
| |
eene onverwachte krankte valt haar aan; - zij sterft. Zij verschijnt hem in den droom; hij ziet, hij hoort haar. Zij verwijt hem zijne ontrouw, zijne luimen (caprices), zijn verlaten van haar, in hare laatste oogenblikken, en zweert, dat zij zelve, ondanks den schijn, hem altijd getrouw geweest is. - Zie daar de zeden en de avonturen van propertius en zijne meesteres; zie daar in 't kort de geschiedenis van hunne minnarij! Ovidius en propertius waren dikwijls ontrouw; maar zij waren niet onstandvastig. Het zijn twee gevestigde losbandigen, die dikwijls hier en daar hunne hulde brengen, maar die steeds terug keeren om hetzelfde juk te torschen. Corinna en Cinthia hebben alle vrouwen tot medevrijsters; maar geen eene in het bijzonder. De Zanggodin dezer beide Dichters is getrouw, zoo hunne liefde het niet is, en geen andere naam, buiten dien van Corinna en Cinthia, klinkt in hunne gezangen. Tibullus, minder teeder minnaar en dichter (?), minder levendig en driftig in zijne minnarijen dan zij, heeft niet dezelfde standvastigheid. Drie schoonheden zijn, de eene na de andere, het voorwerp van zijne liefde en van zijne gedichten. Delia is de eerste, de meest beroemde, en ook de meest beminde. Tibullus heeft zijn' rijkdom verloren; maar hij houdt zijn landgoed en Delia over: mag hij haar slechts in de rust van het landleven bezitten; mag hij, stervende, de hand van Delia in de zijne drukken; volgt zij, weenende, zijnen rouwstoet, - dan vormt hij geene andere wenschen. Delia is opgesloten door een ijverzuchtig man; hij zal in hare gevangenis doordringen, ondanks de Argussen en de driedubbele grendels. In hare armen zal hij alle zijne ongevallen vergeten. Hij wordt ziek, en denkt om Delia alleen. Hij vermaant haar om steeds kuisch te zijn, het goud te verachten, aan niemand dan aan hem toe te staan hetgene hij van haar verworven heeft. Maar Delia volgt dien raad niet op. Hij had gemeend hare ontrouw te kunnen dragen; hij bezwijkt daaronder, en bidt Delia en Venus om vergiffenis. Hij zoekt in den | |
[pagina 377]
| |
wijn zijn heul; te vergeefs; dezelve kan noch zijne smart verzachten, noch zijne liefde genezen. Hij wendt zich tot Delia's echtgenoot, bedrogen gelijk hij; hij ontdekt hem alle de listen, waarvan zij zich bedient, om hare minnaars aan te lokken en te ontmoeten. Kan haar man zelf haar niet bewaren, hij betrouwe haar aan hem toe; hij zal wel weten hen te verwijderen, en haar, die hen beiden hoont, uit derzelver strikken te verwijderen. Hij bevredigt zich; hij komt weer tot haar; hij herinnert zich de moeder van Delia, welke hunne min begunstigde. Het herdenken aan die goede oude vrouw opent zijn hart weder voor zachte gevoelens, en al het ongelijk van Delia is vergeten. Maar weldra heeft zij op nieuw en zwaarder ongelijk. Zij heeft zich laten verleiden door goud en geschenken; zij geeft zich over aan een ander minnaar, aan meerdere anderen. Tibullus breekt eindelijk eene schandelijke keten; hij zegt haar vaarwel voor altijd. Hij kiest Nemesis voor zijne meesteresse, maar wint daar niet bij. Zij bemint niets dan het goud, en bekreunt zich weinig aan gedichten en de geschenken van het vernuft. Nemesis is eene gierige vrouw, die zich overgeeft aan den meestbiedenden; hij verwenscht hare gierigheid, maar hij bemint haar, en kan niet leven zoo hij geene wedermin erlangt. Hij tracht haar te bewegen door roerende tafereelen. Zij heeft hare jonge zuster verloren; hij zal op haar graf gaan schreijen, en zijne kwelling aan die stomme asch toevertrouwen. De schim der zuster van Nemesis zal zich verstoren over de tranen, die Nemesis doet storten. Zij achte derzelver toorn niet gering. Het droevig beeld van hare zuster zou 's nachts haren slaap komen storen.... Maar die droevige herinneringen kosten Nemesis tranen. Tot dezen prijs wil hij zelfs zijn geluk niet koopen. Neaera is zijne derde beminde. Hij heeft lang het genot van hare min gehad. Hij bid slechts van de Goden, met haar te mogen leven en sterven. Maar zij vertrekt; zij is afwezig; hij kan niet denken, dan om haar; hij | |
[pagina 378]
| |
vraagt niets van de Goden, dan haar terug. Hij heeft in den droom Apollo gezien, die hem heeft aangekondigd, dat Neaera hem verlaat. Hij weigert dien droom te gelooven; hij zou dat ongeluk niet kunnen overleven, - en nogtans dat ongeluk bestaat. Neaera is ontrouw; hij wordt wederom verlaten. - Zie daar het karakter en het lot van tibullus; zie daar den drievoudigen en tamelijk droevigen roman van zijne liefde! Hij vergoedt door zijn bekoorlijk uitwerken het min belangrijke van zijn onderwerp. In hem vooral heerscht eene zachte melancholie, en geeft zelfs aan het vermaak een' zweem van mijmering en treurigheid, welke 't zelve te verrukkender maakt. Zoo er een oud Dichter was, die zedelijkheid in zijne liefde mengde, dan was het tibullus: maar die nuances van gevoel, welke hij zoo wél uitdrukt, zijn alleen in hemzelven; hij bekommert zich niet meer dan de beide anderen, om die te zoeken in zijne meesteressen, of ze in haar te verwekken. Hare schoonheid, hare bevalligheid is 't alleen, die hem ontvonkt; hare gunsten, al wat hij begeert of terugwenscht; hare ontrouw, hare veilheid, haar verlaten, al wat hem kwelt. Van alle deze vrouwen, beroemd geworden door de gezangen van drie groote Dichters, schijnt Cinthia de beminnelijkste. Het bekoorlijke der talenten vereenigt zich bij haar met alle hare andere bekoorlijkheden; zij beoefent de zang-, de dichtkunst; maar om alle deze bekwaamheden, welke veelal die waren van eene fatsoenlijker soort van ligtekooijen, is zij niet te beter: het zijn daarom niet te minder het vermaak, het goud en de wijn, die haar beheerschen; en propertius, die maar eens of tweemaal in haar dien smaak voor de fraaije kunsten verheft, wordt desniettemin in zijne drift voor haar door eene geheel andere spoor geprikkeld. De stijl van deze drie Dichters is zeer verschillende; het fonds van hunne denkbeelden verschilt zoo veel als hun genie en hun stijl; maar de bijkomende denkbeelden, welke zij gebruiken, zijn tamelijk eenvormig. Zij hebben | |
[pagina 379]
| |
slechts nagenoeg dezelfde loftuitingen aan hunne schoonen te geven, dezelfde verwijtingen aan haar te doen. Zij roepen de Goden en Godinnen aan, als getuigen der eeden of wrekers van den meineed. De voorbeelden van trouw of ontrouw, uit de fabel- of echte geschiedenis genomen, ontbreken hun, daar 't noodig is, niet. De overvloed daarvan wordt tot overmaat bij propertius, gelijk die der geestige zetten bij ovidius. Zij gelooven allen, of veinzen te gelooven, aan de Tooverkunst; en de geestenbezweringen en minnedranken komen gedurig in hunne gedichten voor. Maar, behalve de Goden en de Tooverkunst, is alles stoffelijk en zinnelijk in de bijkomende denkbeelden, gelijk in den grond van hunne min en poëzij. De overeenstemming van gemoederen, de vereeniging van harten, de behoefte van zich mede te deelen, het wederkeerig vertrouwen, het aangenaam onderhoud, de verheffing en uitsterting van twee harten jegens elkander, of gezamenlijk tot hetgeen zacht, schoon en rein is, niets van dit alles is bij hen, noch in het algemeen bij een der oude Dichters te vinden; - en dit is niet in hunne gedichten, omdat het niet in hunne liefde was. Bij het herleven der Letteren, na de eeuwen van barbaarschheid, was er in de zeden, nevens veel bederf en woestheid, ook eene verheffing en eene neiging tot het overdrijven van gevoelens, welke voornamelijk plaats grepen omtrent de liefde. De heerschappij, welke de vrouwen ten allen tijde hadden bij de Noordsche volken, terwijl zij in het Oosten en Zuiden bijna overal slavinnen waren, breidde zich met de overwinningen der Franken, Germanen en Gothen al verder en verder uit. De Ridderschap (la Chevalerie) maakte van dit rijk eene soort van Godsdienst. De eigenlijk gezegde Godsdienst had daar ook veel invloed op. De Platonische wijsbegeerte, zich vereenigende met de leer der Christenen, gaf daaraan eene hoedanigheid van vurige bespiegeling en van boven zich zelf verhevene liefde, welke, soms in hare uitdrukking aan de aardsche liefde gelijkende, ongevoelig die liefde zelve gewende, zich uit te | |
[pagina 380]
| |
drukken in eene mystieke en godsdienstige taal, gelijk somtijds de Troubadours spraken. De vraagpunten, in de Minne-gerigtshoven verhandeldGa naar voetnoot(*), verfijnden het gevoel der liefde nog meer. De eerste Italiaansche Dichters, meest allen onderwezen zijnde in de weder opkomende scholen van het Platonismus, en dus nog hooger verfijnd dan de Provençaalschen, verwijderden zich in hunne minnedichten zoo verre van al hetgeen gemeen en aardsch was, dat zij dikwijls zelfs afweken van al wat verstaanbaar en menschelijk was. De vrouwen, die het voorwerp hunner zangen waren, waren vereerd met die verheffing van stijl, gelijk van gevoelens. De openbare zeden alleen waren bedorven, maar de huisselijke zeden waren kuisch. De mannen, die van de schitterendste schoonheden niets konden verwerven, dan het verlof om haar te beminnen, om haar dit te zeggen, om eenigermate met den naam dezer schoonheden te pronken op hunne wapenen of in hunne gedichten, hielden zich vereerd met dit eerbewijs openlijk te mogen doen; en de vrouwen, die daarin eene openlijke getuigenis zagen, dat zij hare goede zeden wisten te bewaren, vonden zich daardoor ook gevleid en vereerd. De meeste van haar hadden, in de pligten en de genietingen van den echt, beweegredenen tevens en schadeloosstelling voor de hardheid, welke zij tegen hare minnaars uitoefenden; en zij, van hunnen kant, vergenoegd met in de meesteresse van hun hart, in de aangebeden vrouwe hunner gedachten, het voorwerp te zien van eene soort van eerdienst, vonden geen schroom | |
[pagina 381]
| |
van bij minder naauwgezette vrouwen afleiding en vermaak te zoeken. Dit moet men wel in 't oog houden bij het lezen der gedichten van de Zwaan van Vaucluse (petrarcha). Uit de zeden zijner eeuw, en de zijne in het bijzonder, moet een liefde-roman voortkomen, die niets gemeen heeft met die van tibullus, propertius en ovidius, en een bijzondere stijl, zaamgesteld uit platonische, godsdienstige, vrome uitdrukkingen, zuivere, teedere en dikwijls zelfs al te fijne denkbeelden: maar deze denkbeelden zullen nogtans, het zij door de ware en natuurlijke uitdrukking van het gevoel, het zij door de kracht van het dichterlijk genie, levendig zijn en indruk maken. Er zal een oneindige afstand zijn tusschen hem en de eerste Dichters, die in zijne taal gestameld hebben; van hen weet men nimmer, noch waar men met hen aan is, noch wat zij willen, noch van wie zij spreken: daarentegen zal men in bijna elk zijner dichtstukken de beeldtenis zien van haar, die hij bemint, het tafereel der plaatsen, die haar omringen, en dat van de kleine voorvallen van hunne liefde. De oogen van het beminde voorwerp zullen twee starren zijn, die hemelsche stralen uitschieten; hare stem, die der Engelen; haar gang en het geheel van haar persoon zullen iets bovennatuurlijks hebben, iets heiligs en plegtigs. Dikwerf zal zij verschijnen, omringd van vrouwen, welke zij alle zal te boven streven, gelijk eene Godes boven de stervelingen verheven is; zij zal omringd zijn van medevrijsters, als van eene hofhouding. Bij gebrek van eene dadelijke handeling, zal die roman, zonder incidenten, zonder voortgang, zich vormen van alle de eenvoudigste handelingen, en die het onverschilligst zouden zijn voor elk ander, dan voor een verliefd Dichter. Eene beweging des ligchaams, een glimlach, een blik, eene bleekheid, eene wandeling in het veld, het veld zelve, alwaar die wandelingen gedaan worden, de boomen, de wateren, de bloemen, de hemel, de vogelen, de winden, de geheele natuur, zullen het onderwerp zijner zangen zijn. Alles zal bekleed worden met de kleuren der | |
[pagina 382]
| |
poëzij en levendig door het vuur der liefde. Zijn hart, gewoon zijne belangen van die der zinnen af te scheiden, zal alleen spreken, en zal in hem als een onafhankelijk wezen worden, 't welk handelen, zich uitlaten zal buiten hem, terug keeren zal, zich vertoonen in zijne oogen, op zijn gelaat, eeuwig zal geslingerd worden door hoop en vrees. Eindelijk, indien hij zich beklaagt over zijn lijden, zal dat niet zijn, dan met zich tevens te verheffen wegens deszelfs oorzaak, en zijne ketenen te zegenen, en de plaats en den tijd, wanneer hij waardig geacht werd die te dragen. |
|