| |
| |
| |
Eenige zwarigheden tegen de inenting met de koepok wederlegd.
(Uit eene onuitgegeven Verhandeling van wijlen Dr. ***.)
...... Eene andere tegenbedenking is bij velen in den onzekeren uitslag der kunstbewerking gelegen: ‘Nu eens, zeggen zij, vat de koepok-inenting, dan weder niet; en echter zien wij kinderen, die te vergeefs waren ingeënt, naderhand door de natuurlijke ziekte op eenmaal aangevallen.’ - Dan, te dezen opzigte staat de koepok-inenting met de inenting der natuurlijke ziekte, met de geheel natuurlijke besmetting zelfs, kortom met alle ziekten, volkomen gelijk: geene ziekte toch, tot op onze dagen, is er bekend, welker aanval bijna niet geheel afhangt van de gesteldheid, de vatbaarheid des ligchaams, van eene wijziging, welker grensscheidingen tot heden voor het menschelijk oog verborgen zijn. Zoo toont ons de geheel natuurlijke besmetting deze waarheid door vele voorbeelden aan. Om slechts bij eigene ondervinding te spreken, zal ik alleen bijbrengen het voorbeeld van eene mijner naastbestaanden, welke, na in zeven achtereenvolgende jaren vier kinderen, allen door de natuurlijke ziekte aangetast, gezoogd te hebben, na vervolgens drie kinderen harer vrienden in dezelfde omstandigheden tot den dood toe te hebben bijgestaan, zonder eenig letsel te bekomen, eindelijk, in het 76ste jaar hares ouderdoms, door de kinderpokjes wierd aangetast, en met zeer veel moeite dien aanval wederstond. - Eveneens is het met alle andere ziekten gelegen. Vaak zien wij een' onzer vrienden eene besmettelijke, algemeen heerschende ziekte gelukkig onaangedaan ontkomen, en denzelfden man naderhand, bij eene ligtere, niet noemenswaardige besmetting, door dezelfde ziekte aangetast.
‘Maar, zal men veelligt vragen, hoe zich dan geheel te beveiligen? hoe de gestadige ongerustheid weg te nemen,
| |
| |
welke noodwendig heerschen moet, indien niet de inenting geheel is geslaagd?’ - Mij dunkt deze vraag beantwoordt zichzelve: het proefmiddel is onschadelijk, en brengt den lijder, hoe dikmaals ook herhaald, in geen het minste gevaar, is onkostbaar, met weinig moeite verbonden, en heeft dus niets in zich, hetwelk deszelfs gedurige herhaling zoude kunnen tegengaan en beletten. Ook deze tegenbedenking kan dus de waarde der koepok-inenting geenszins doen verminderen. En even het zelfde zullen wij ondervinden, wanneer wij de tegenwerping, uit de ongenoegzaamheid der koepok-inenting ontleend, met naauwkeurigheid onderzoeken. Waar toch wierd ooit een voorbeeld aangehaald, uit hetwelk ontegenzeggelijk bleek, dat eene welgeslaagde, en door kundige beoordeelaars als echt verklaarde, koepok-inenting door eene natuurlijke besmetting wierd gevolgd? De ondervinding van vele jaren zelfs bezit niet een eenig zoodanig voorwerp. 't Is waar, men spreekt dezer dagen veel van sommige inentingen, welke door de natuurlijke ziekte als op den voet zouden gevolgd zijn; en, daar wel bijzonder deze verspreide geruchten tot deze voorlezing aanleiding gegeven hebben, zal men mij wel vergunnen te dezen opzigte mijnen pligt volkomen te betrachten, en een weinig langer hier bij stil te staan.
Inderdaad, wanneer wij deze veelvuldige verhalen, welke in ieders mond, als een van den berg afrollende sneeuwklomp, aangewassen zijn, geheelenal geloof wilden geven en dezelve oppervlakkig beschouwen, dan is ons vertrouwen op de koepok-inenting verloren, en wij zouden ons met regt mogen beklagen, zoo lang eene dwaling te hebben aangekleefd, welker gevolgen niet dan verderfelijk voor het menschdom konden wezen. Maar, beschouwen wij met aandacht en naauwkeurig de als zoodanig aangehaalde voorbeelden, dan zullen wij spoedig gevoelen, dat zij, wel verre van ooit der koepok-inentinge tot smaad te kunnen strekken, integendeel, als zoo vele bewijzen voor derzelver nuttigheid en onwaardeerbaren invloed, zijn aan te merken. In geen dier gevallen heeft ooit de natuurlijke uitbotting de
| |
| |
plaats der koepokken vervangen, ten zij reeds in die zelfde woning, vóór en na de inenting zelve, de besmetting ten sterkste, ja met hevige woede had geheerscht, of de koepok-inenting zonder uitwerking was beproefd en niet herhaald. En daarenboven behooren wij steeds in het oog te houden, dat, zelfs in de meer zonderlinge gevallen, de natuurlijke pokjes zich verre binnen den bepaalden tijd, en steeds vóór en aleer de koepokstof hare werking konde uitoefenen, vertoond hebben. Weshalve te dezen opzigte als duidelijk bewezen kan worden aangemerkt, dat in alle gevallen, in welke wij de natuurlijke pokjes de koepokken hebben zien opvolgen, de besmetting reeds vóór de inenting in den hevigsten graad is aanwezig geweest, zich reeds als 't ware in de innerlijke gesteldheid des ligchaams had ingedrongen, en dus door geene kunstbewerking, hoe volmaakt, hoe schoon ook, immer kon worden tegengegaan; te meer, wanneer wij hier bijvoegen, dat in geen dier gevallen der koepok de noodige tijd verleend is, om tot volkomene werking op te klimmen, maar dezelve, integendeel, als 't ware te midden harer werkingen overvallen en gestuit is geworden.
En welk een gevolg zullen wij dan uit deze waarneming trekken, hetwelk niet steeds ten voordeele der inenting moet uitvallen; te meer, wanneer wij in het oog houden de heilzame uitwerking der koepok, zelfs dán, wanneer dezelve niet in staat was de uitbotting bij reeds besmette voorwerpen geheel te verhinderen. In geen dier gevallen toch bereikten de natuurlijke pokjes haren gewonen graad, hare gewone hevigheid; in geen dier gevallen doorliepen zij de haar voorgeschrevene tijdperken, maar werden als 't ware tot goedaardigheid overgehaald, en verschoonden haren lijder, die meer dan waarschijnlijk, zonder den heilzamen invloed der koepok, als slagtoffer der natuurlijke ziekte, zoude gevallen zijn. En, mijne Vrienden! zoude et billijk zijn, eene heilzame uitvinding te veroordeelen, omdat dezelve, te laat bewerkstelligd zijnde, niet geheel het gewenschte doel bereikt heeft? Zoude men dáárom alle geneesmiddelen ver- | |
| |
achten, omdat zij in hopelooze, verwaarloosde gevallen geene nuttigheid uitoefenen? ô, Hoe dwaas zoudt gij dit alles keuren! En echter, de veroordeeling der koepok-inenting, op deze gronden, steunt op nog ellendiger redeneringen; want zelss ook dán, wanneer het eigenlijk oogmerk der koepok-inenting, te weten de beveiliging voor de uitbotting der natuurlijke pokjes, door voorafgaande besmetting verijdeld wordt, ook dán nog is hare nuttigheid niet geheel verdwenen: zij brengt veel toe tot ligtenis der ziekte, tot spoediger herstelling, en tot vermindering der gevaren. In die weinige gevallen, echter, in welke de koepok-inenting zonder uitwerking gebleven en naderhand door de natuurlijke ziekte is opgevolgd, is zekerlijk, en zeer natuurlijk, de uitslag niet zoo gunstig geweest, dewijl hier de werking der koepok den lijder niet konde te stade komen; daar, voor het overige, deze mislukking zelve aan velerlei oorzaken met regt kan worden toegeschreven, en wel bijzonder moet gezocht worden in de
oogenblikkelijke onvatbaarheid, in de dadelijke gesteldheid des ligchaams, en in sommige gevallen inderdaad van de hoedanigheid der gebezigde stoffe kan afhangen. Weshalve voorzeker ook deze voorbeelden niet zouden bestaan, indien men, volgens raad van deskundigen, tot eene herhaalde inenting ware overgegaan.
Thans blijft mij nog ééne bedenking overig, die namelijk, ‘of wel de stof, uit het ligchaam van een dier genomen, in staat zoude zijn, den mensch voor de poksmet te beveiligen?’ - Spoedig zal deze aanmerking geheel vervallen, wanneer wij bedenken, dat inderdaad de natuurlijke kinderpokjes eene oorspronkelijk dierlijke ziekte behoort genoemd te worden, welke, in de Arabische oorden, ook nu nog aan de kameelen eigen is, en door derzelver berijding en aanraking tot den mensch is overgegaan. Weshalve, in plaats van iets onnatuurlijks, integendeel zeer veel overeenkomstigs gelegen is in de inenting met stof uit een dier genomen, daar de oorspronkelijke besmetting mede van een dier afkomstig is. Ja misschien
| |
| |
zullen wij in later dagen, wanneer het licht der opmerkzaamheid dieper in de schuilhoeken der scheppende natuur is doorgedrongen, inderdaad reden kunnen geven, waarom deze stoffe, van het eene dier genomen, zoodanig eene vreesselijke uitwerking te wege brengt, en integendeel wederom, uit eene andere dierensoort getrokken, als veilig behoedmiddel kan worden aangemerkt. Misschien zullen wij alsdan ontwaren, (opdat ik dezen wenk in het voorbijgaan aan mijne kunstvrienden geve) dat inderdaad deze verschillende eigenschappen voortbrengselen zijn van eene en dezelfde oorspronkelijke stoffe, door verschil van levenswijze, van voedsel, maar bijzonder van luchtstreek, in elke dierensoort bijzonder gewijzigd en bepaald.
Thans zoude ik nog moeten spreken van eene tegenwerping, gegrond op de verdenking, of niet misschien de koepok-inenting gelegenheid zoude geven tot verzwaring van sommige andere uitbottingsziekten; - dan, daar ik onmolijk in de wederlegging dezer tegenbedenking treden kan, zonder mij geheelenal in het geneeskundige te verdiepen, heb ik gemeend dezelve op deze plaats geheel te moeten achterlaten, en hen, die begeerig zijn te dezen opzigte beter onderrigt te worden, te moeten verwijzen naar de allezins schoone Verhandeling over dit onderwerp, onlangs, zoo ik meene, bij den Boekhandelaar Allart uitgegeven. Echter zal men mij vergunnen, dat ik hier aanmerke, dat, wel verre van deze nadeelige gevolgen aan de koepok-inenting te kunnen wijten, er integendeel veelvuldige, naauwkeurig beschrevene gevallen bestaan, uit welke de heilzame gevolgen der koepok-inenting, ook op de zoogenaamde uitbottingsziekten en huiduitslagen, ten duidelijkste blijken.
Even min zal ik het zot geklap wederleggen van hen, die deze uitvinding verwerpen, alleen omdat zij dezelve als nieuw beschouwen; maar hun alleenlijk herinneren, dat, volgens geloofwaardige berigten, deze bewerking reeds vóór de ontdekking van Dr. jenner in het Oosten was bekend. - |
|